ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7755

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
862/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor verontreiniging perceel en bewijsvoering in koopovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen een besloten vennootschap (appellante) en een particuliere verkoper (geïntimeerde) over de gevolgen van verontreiniging van een perceel dat door de geïntimeerde aan de appellante was verkocht. De appellante stelde dat er een afspraak was gemaakt dat alle nadelige gevolgen van verontreiniging voor risico van de verkoper zouden komen, maar het hof oordeelde dat deze afspraak niet uit de koopakte kon worden afgeleid. De zaak volgde op een tussenarrest van 1 september 2005, waarin het hof de appellante had toegelaten bewijs te leveren van de gestelde afspraak.

Tijdens de bewijsvoering werd notaris [N] als getuige gehoord, die verklaarde dat er wel gesprekken waren geweest over de verontreiniging, maar dat er geen expliciete afspraken waren gemaakt over de risico's van vertraging in de bouwplannen van de appellante. De getuigenverklaringen gaven geen steun aan de stelling van de appellante dat de verontreiniging voor risico van de geïntimeerde zou komen. De geïntimeerde ontkende dat er afspraken waren gemaakt over de kosten van vertraging en stelde dat de koopakte geen uitsluitsel gaf over deze kwestie.

Het hof concludeerde dat de appellante niet in het bewijs was geslaagd en dat de grief faalde. Het hoger beroep werd verworpen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd. De appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof werden begroot op € 1.088,- aan verschotten en € 8.155,- aan salaris voor de procureur. Dit arrest werd uitgesproken op 30 november 2006.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. F.B. Falkena,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 1 september 2005, hierna “het tussenarrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Vervolgens heeft [appellante] op de voet van de haar in het tussenarrest gegeven bewijsopdracht één getuige doen horen, te weten notaris [N]. Hierop heeft [geïntimeerde] zichzelf in tegenverhoor als getuige doen horen. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Daarna heeft [appellante] een memorie na enquête genomen, waarop [geïntimeerde] eveneens bij memorie heeft geantwoord.
Ten slotte is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 155 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt vermeld dat als gevolg van het feit dat de desbetreffende raadsheer niet meer binnen het hof werkzaam is, dit arrest niet wordt medegewezen door de raadsheer ten overstaan van wie in dit hoger beroep de getuigen zijn gehoord.
2.2 In het tussenarrest – waarbij het hof blijft en waarop hierna wordt voortgebouwd - heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat alle nadelige gevolgen voor de bouwplannen van [appellante], vertraging in de uitvoering van die plannen daaronder begrepen, van na onderzoek gebleken verontreiniging in het door [geïntimeerde] aan [appellante] verkochte perceel voor risico van [geïntimeerde] zouden komen.
2.3 [Appellante] is niet in het door haar te leveren bewijs geslaagd. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
2.4 De getuige notaris [N], die de koopakte heeft opgesteld en ten overstaan van wie de akte van levering van het betrokken perceel is verleden, heeft verklaard dat in zijn kantoor verschillende besprekingen hebben plaatsgevonden tussen [appellante] en [geïntimeerde], waarbij de mogelijke verontreiniging van het perceel aan de orde is geweest. Artikel 15, zesde lid, van de koopakte – aangehaald in het tussenarrest onder 2.1.2 - bepaalt, kort gezegd, dat het risico van dergelijke verontreiniging voor rekening van [geïntimeerde] is. [N] heeft in verband met deze bepaling desgevraagd verklaard dat partijen niet in zijn aanwezigheid hebben besproken wat de risico’s van vervuiling inhielden. Hij heeft bovendien verklaard dat zij niet hebben gesproken “over vertraging van de bouw als gevolg van vervuiling van de grond” en dat “in ieder geval” (wel) over de kosten van grondsanering en onderzoek is gesproken. Voorts heeft [N] verklaard dat partijen in zijn aanwezigheid niet hebben gesproken over de uitleg van artikel 15, zesde lid, van de koopakte, dat hij niet de behoefte heeft gehad om “het begrip risico in de eerste zin van artikel 15 lid 6 nader te definiëren” en dat hij “niet uitdrukkelijk met partijen [heeft] besproken welke risico’s nu precies voor wiens rekening zouden komen”.
2.5 Uit [N]s hierboven aangehaalde verklaringen kan niet worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat alle nadelige gevolgen voor de bouwplannen van [appellante], vertraging in de uitvoering van die plannen daaronder begrepen, van na onderzoek gebleken verontreiniging in het betrokken perceel voor risico van [geïntimeerde] zouden komen. Partijen hebben, volgens het door [N] verklaarde, wel gesproken over de kosten van sanering en onderzoek maar niet over andere risico’s van verontreiniging die ten laste van [geïntimeerde] zouden komen en zij hebben daaraan geen verdere inhoud gegeven. Het door [N] verklaarde laat derhalve geen andere gevolgtrekking toe dan dat partijen tijdens hun besprekingen ten kantore van [N] niets hebben afgesproken of besproken waaruit volgt dat artikel 15, zesde lid, van de koopakte door hen in de zojuist genoemde zin is bedoeld of begrepen, terwijl uit diens verklaringen evenmin blijkt dat zij dit in aanvulling op die bepaling nader zijn overeengekomen.
2.6 Het bovenstaande wordt niet anders doordat [N] (ook) heeft verklaard dat zijn “interpretatie van de bedoeling van partijen is dat [geïntimeerde] alle risico’s van vervuiling van de grond zou dragen” en dat hij, [N], onder het risico vermeld in artikel 15, zesde lid, van de koopakte heeft begrepen dat [geïntimeerde] “alle risico’s, bijvoorbeeld ook rentederving, als gevolg van verontreiniging van de grond op zich nam”. Deze verklaringen hebben immers geen betrekking op uit eigen waarneming aan [N] bekende feiten waaruit een overeenkomst, respectievelijk een uitleg van de koopakte, zoals door [appellante] te bewijzen kan volgen, maar betreffen persoonlijke gevolgtrekkingen van [N]. Als zodanig dragen zij niet tot het bewijs bij, in het bijzonder niet nu [N] heeft verklaard dat partijen in zijn aanwezigheid niet hebben gesproken over de uitleg van artikel 15, zesde lid, van de koopakte, zodat de door [N] gemaakte gevolgtrekkingen niet berusten op tegenover hem gedane uitlatingen van partijen.
2.7 [Geïntimeerde] heeft in het tegenverhoor verklaard dat hij met [appellante] heeft afgesproken het perceel “schoon, dat wil zeggen bouwrijp”, op te leveren en dat “de kosten van sanering en van bodemonderzoek” voor zijn, [geïntimeerde]s, rekening zouden komen. Hij heeft desgevraagd ontkend dat partijen op dit punt “nog iets anders met elkaar hebben besproken”. [Geïntimeerde] heeft voorts verklaard: “Er is nooit over gesproken dat ik in verband met de verontreiniging van de grond eventueel ook de kosten van de vertraging in de uitvoering van de bouwplannen van [appellante] voor mijn rekening zou moeten nemen. Er is met mij nooit over bouwrente gesproken.” Bovendien heeft [geïntimeerde] verklaard dat bij de notaris de betekenis van het begrip “risico” in de hierboven bedoelde bepaling in de koopakte niet met hem is besproken. Deze verklaringen – waarop het bepaalde in artikel 164, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is nu [geïntimeerde] niet de bewijslast heeft - stemmen goeddeels overeen met hetgeen door [N] is verklaard en zijn daarmee in ieder geval verenigbaar.
2.8 Aan het door [geïntimeerde] verklaarde kan evenmin als aan de verklaringen van [N], ook niet in onderlinge samenhang bezien, het bewijs van de door [appellante] te bewijzen overeenkomst, respectievelijk de te bewijzen uitleg van de koopakte, worden ontleend. Nu – zoals reeds overwogen in het tussenarrest onder 2.5 – de bewoordingen van de koopakte ter zake geen uitsluitsel geven, terwijl geen verdere bewijsmiddelen voor handen zijn waarin het bewijs kan worden gevonden, heeft [appellante] derhalve niet bewezen dat partijen zijn overeengekomen dat alle nadelige gevolgen voor de bouwplannen van [appellante], vertraging in de uitvoering van die plannen daaronder begrepen, van na onderzoek gebleken verontreiniging in het betrokken perceel voor risico van [geïntimeerde] zouden komen.
2.9 Het hierboven overwogene, in samenhang met het hetgeen in het tussenarrest reeds is overwogen en beslist, leidt tot de slotsom dat de grief faalt en dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. Het bestreden vonnis zal daarom, bij gebreke van een grond voor vernietiging, worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.10 [Appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.088,- aan verschotten en op € 8.155,- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, J.M.J. Chorus en L.C. Heuveling van Beek en in het openbaar uitgesproken op donderdag 30 november 2006 door de rolraadsheer.