ECLI:NL:GHAMS:2006:BA1237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
897/06 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overdracht van katten door stichting na gedwongen opname van eigenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [X.], die gedwongen is opgenomen in een GGZ-instelling. Tijdens haar opname zijn vier katten uit haar woning gehaald door de gemeente en ondergebracht bij de stichting [Y.]. [X.] vordert in hoger beroep dat de stichting en de gemeente worden veroordeeld om de katten aan haar terug te geven. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen, met de overweging dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat de derden die de katten hebben ontvangen te goeder trouw zijn en beschermd worden onder artikel 3:86 BW.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de stichting niet zonder meer kon aannemen dat de katten niet meer aan [X.] toebehoorden. De stichting heeft erkend dat de katten afkomstig waren uit de woning van [X.], en het hof oordeelt dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld door de katten zonder verder onderzoek aan derden over te dragen. De stichting kan zich niet beroepen op de bescherming van artikel 3:86 BW, omdat de katten niet als 'gevonden' kunnen worden gekwalificeerd.

Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de kostenveroordeling betreft en veroordeelt [X.] in de kosten van de stichting in eerste aanleg. De kosten in het incidentele appel worden gecompenseerd. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. W. Voerman,
t e g e n
1. de stichting [Y.]
gevestigd te [vestigingsplaats],
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon [Z.],
zetelende te [Z.],
procureur: mr. E.A. Minderhoud,
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [X.], de stichting en de gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 21 april 2006 is [X.] in hoger beroep gekomen van een kortgedingvonnis van 23 maart 2006 van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Alkmaar, in deze zaak onder KG-nummer 06-75 gewezen tussen [X.] als eiseres en de stichting en de gemeente als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grief.
[X.] heeft overeenkomstig de appeldagvaarding één grief tegen het vonnis aangevoerd en aan haar eis een subsidiaire vordering toegevoegd. Zij heeft geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest de vordering van [X.] alsnog zal toewijzen, althans de stichting zal bevelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, zich te wenden tot de personen aan wie zij de katten van [X.] heeft verstrekt en hen te verzoeken om deze katten aan [X.] terug te geven, met veroordeling van de stichting en de gemeente in de kosten van beide instanties.
Bij hun respectieve memories van antwoord hebben de stichting en de gemeente de grief van [X.] bestreden en geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [X.], naar het hof begrijpt, in de kosten van het hoger beroep. De stichting heeft bij haar memorie incidenteel tegen het vonnis geappelleerd en drie grieven aangevoerd. Gezien de inhoud van deze grieven gaat het hof ervan uit dat het feit dat de stichting in haar memorie slechts concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, berust op een kennelijke verschrijving.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [X.] de grieven van de stichting bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel, met veroordeling van de stichting, naar het hof begrijpt, in de kosten van het incidentele appel.
Partijen hebben de zaak vervolgens schriftelijk doen bepleiten. Aan de pleitnota van de stichting zijn producties gehecht.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van het geding in beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven in het principale appel verwijst het hof naar de appeldagvaarding van [X.], en voor de inhoud van de grieven in het incidentele appel verwijst het hof naar de daartoe strekkende memorie van de stichting.
3. Feiten
De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis uitgegaan van de onder 1, sub a tot en met f, vermelde feiten. De eerste grief in het incidentele appel is gericht tegen overweging 1, sub c, voor zover de voorzieningenrechter daar heeft aangenomen dat de vier katten die uit de woning van [X.] zijn gehaald, aan [X.] toebehoorden. Het hof komt, voor zover nodig, daarop hierna terug. Over de weergave van de overige feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1. Naar aanleiding van een BOPZ-verzoek is [X.] op 29 november 2005 gedwongen opgenomen in de GGZ-instelling […]. Kort daarna zijn in opdracht van de gemeente uit de woning van [X.] vier katten gehaald, die door de dierenambulance naar de stichting zijn gebracht. Na enkele weken heeft de stichting drie van deze vier katten bij derden ondergebracht. Daarover werd [X.] geïnformeerd toen zij op 28 december 2005, na haar ontslag uit de GGZ-instelling, de katten wilde ophalen. De stichting heeft slechts één kat aan [X.] afgegeven.
4.2. [X.] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de stichting en de gemeente worden veroordeeld om de drie katten die de stichting bij derden heeft ondergebracht, aan [X.] af te geven, althans dat de stichting wordt veroordeeld om [X.] de adressen te verstrekken van degenen die de katten onder zich hebben. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat moet worden aangenomen dat de desbetreffende derden de katten te goeder trouw hebben verkregen en daarom op de voet van artikel 3:86 BW tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de stichting worden beschermd. Door haar grief in principaal appel vecht [X.] – alleen – deze laatste beslissing aan, waarbij zij in het bijzonder wijst op de in het derde lid van artikel 3:86 BW geformuleerde uitzondering. In het incidenteel appel komt de stichting op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat de katten die de stichting heeft overgedragen aan derden, toebehoorden aan [X.], voorts tegen de beslissing dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens [X.] door de katten bij derden te plaatsen en ten slotte tegen de beslissing dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd.
4.3. De grief in principaal appel en de eerste en tweede grief in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4. De stichting heeft erkend dat de katten die bij haar zijn bezorgd, de katten waren die zich ophielden in en om de woning van [X.]. In het licht van artikel 3:109 jo. artikel 3:119 BW moet er daarom voorshands van worden uitgegaan dat [X.] terecht stelt dat de katten aan haar toebehoorden. De tegenwerping van de stichting dat [X.] geen aankoopbewijzen, paspoorten, vaccinatieboekjes of stamboombescheiden in het geding heeft gebracht, kan het wettelijke eigendomsvermoeden niet ontkrachten omdat de eigendom van katten ook zeer wel zonder deze stukken kan worden verkregen. Daarmee faalt de eerste grief in incidenteel appel.
4.5. Bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg heeft de stichting een schriftelijke verklaring van haar beheerder [B.] in het geding gebracht. In die verklaring beklaagt [B.] zich erover dat de gemeente de desbetreffende katten zonder de afgesproken vooraankondiging bij de stichting heeft gebracht. Uit die verklaring volgt dat de stichting er rekening mee hield dat de katten die op 29 november 2005 bij haar werden gebracht, afkomstig waren uit de woning van [X.]. Daarom is het hof voorshands van oordeel dat de stichting niet zonder meer heeft kunnen aannemen dat deze katten niet (langer) aan [X.] toebehoorden. Door de katten niettemin zonder verder onderzoek over te dragen aan derden, heeft de stichting naar voorlopig oordeel van het hof dan ook toerekenbaar onrechtmatig jegens [X.] gehandeld. Dat brengt mee dat ook de tweede grief in incidenteel appel faalt.
4.6. Bij het voorgaande verdient nog aantekening dat de stichting zich niet heeft beroepen op artikel 5:4 BW, maar heeft verwezen naar de overeenkomst die zij in het kader van artikel 5:8 BW heeft gesloten met de gemeente. Artikel 5:5 tot en met 5:12 BW gaan uit van een onbeheerde zaak die is gevonden. De katten die de gemeente uit de woning van [X.] heeft gehaald, kunnen echter, naar de stichting duidelijk moet zijn geweest, bezwaarlijk als ‘gevonden’ zaken worden gekwalificeerd. Daarom is het de vraag of de stichting zich überhaupt op artikel 5:8 BW en haar overeenkomst met de gemeente kan beroepen. De overdracht om niet die in deze overeenkomst is voorzien tussen de burgemeester van de gemeente enerzijds en de stichting anderzijds, kan in elk geval, naar volgt uit artikel 3:86 BW, niet tot eigendomsverkrijging door de stichting hebben geleid. Daaruit volgt dan dat de stichting evenmin de goederenrechtelijke bevoegdheid heeft verworven om de katten aan derden over te dragen.
4.7. Vervolgens rijst de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft beslist dat de derden die de katten van de stichting hebben verkregen, worden beschermd door artikel 3:86 BW. [X.] betwist dat. Zij motiveert haar grief in principaal appel door de stelling dat de stichting zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering en dat dit handelen wordt bestreken door de uitzondering die in de aanhef van artikel 3:86 lid 3 BW wordt omschreven. De derden die de katten van de stichting hebben gekocht, zouden daarom niet tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de stichting worden beschermd. Die stelling is naar voorlopig oordeel van het hof evenwel onjuist. Uit de Parlementaire Geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1223) blijkt dat de uitzondering die in de aanhef van artikel 3:86 lid 3 BW wordt beschreven, haar verklaring vindt in het feit dat tegen bescherming van de derde die te goeder trouw een gestolen zaak verkreeg, uit een oogpunt van misdaadbestrijding bezwaren bestonden. Vanwege deze ratio is er geen grond om de uitzondering zo ruim uit te leggen dat deze ook het onbevoegde handelen van de stichting zou bestrijken. De grief in het principaal appel faalt dus.
4.8. Door middel van de derde grief in incidenteel appel klaagt de stichting dat de voorzieningenrechter de kosten in eerste aanleg ten onrechte heeft gecompenseerd. Gezien het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv slaagt deze grief. De voorzieningenrechter had [X.] moeten veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Het vonnis waarvan beroep zal op het punt van de kostenveroordeling dan ook worden vernietigd en [X.] zal alsnog worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, althans voor zover het de kosten van de stichting betreft.
5. Slotsom en kosten
De grief in het principale appel en de eerste en tweede grief in het incidentele appel falen. De derde grief in het incidentele appel slaagt. [X.] zal in het principale appel worden veroordeeld in de kosten van de stichting en de gemeente. Omdat in het incidentele appel [X.] en de stichting over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in het incidentele appel worden gecompenseerd.
6. Beslissing
Het hof, in het principale en het incidentele appel,
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij tussen [X.] en de stichting de proceskosten zijn gecompenseerd en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [X.] in de kosten van de stichting in eerste aanleg, en begroot deze op € 244,00 aan verschotten en € 816,00 voor salaris procureur;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [X.] in de kosten van het principale appel en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting op € 296 aan verschotten en € 1.788 voor salaris procureur, en aan de zijde van de gemeente eveneens op € 296 aan verschotten en € 1.788 voor salaris procureur;
compenseert de kosten van het incidentele appel, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Coeterier, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.C. van Schaick en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 december 2006.