arrestnummer:
parketnummer: 23-005270-05
datum uitspraak: 12 oktober 2006
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 20 september 2005 in de strafzaak onder parketnummer 14-010625-04 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [plaats en datum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2006 en 29 september 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 september 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd.
Naar het oordeel van het hof is niet overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 5 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Niet iedere groep personen die tezamen misdrijven pleegt kan worden aangemerkt als een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Naar vaste rechtspraak is hiervan onder meer sprake indien die organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft, de deelnemers aan die organisatie van dat oogmerk op de hoogte zijn en die organisatie zich kenmerkt door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Aangenomen moet worden dat daarvan sprake is indien binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in die organisatie participerende personen gebonden zijn, zodanig dat op hen een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling te committeren. De organisatie moet een afzonderlijke eenheid vormen waarin de deelnemers in een zekere onderlinge samenwerking participeren. Het samenwerkingsverband moet een zekere bestendigheid en duurzaamheid bezitten en zodoende de gelegenheid krijgen een eigen dynamiek te ontplooien.
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir geoordeeld dat meerdere verdachten tezamen een criminele organisatie vormen als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Zij heeft uiteengezet dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met onderlinge afspraken over eenieders rol, waarbij de organisatie gericht was op het gedurende een lange periode plegen van soortgelijke feiten als tenlastegelegd. De advocaat-generaal memoreert in dat verband hoe deze intensieve samenwerking uitmondt in de moord op [slachtoffer].
Daartegenover heeft de verdediging gesteld dat het samenwerkingsverband tussen de verdachten als uiterst gebrekkig moet worden gekwalificeerd, waarmee het duurzame en gestructureerde verband aan de samenwerking is komen te ontvallen.
In weerwil van de verdediging stelt het hof voorop dat ook een gebrekkige samenwerking of gebrekkige uitvoering niet per definitie op gespannen voet hoeft te staan met het structurele of duurzame samenwerkingsverband van een criminele organisatie. Waar naar zeggen van Medeverdachte ter zitting in hoger beroep sprake was van prutsers, wil daarmee naar het oordeel van het hof nog niet gezegd zijn dat er geen duurzaam samenwerkingsverband zou zijn.
Betekenisvoller is de gerichtheid van het samenwerkingsverband waarbinnen de verdachten hebben gefunctioneerd.
Voorts stelt het hof ten overvloede vast dat het medeplegen van strafbare feiten veelvuldig een min of meer intensieve samenwerking kent, hetgeen bij uitstek zichtbaar wordt bij de misdrijven zoals bedoeld in het kader van de Opiumwet. Deze samenwerkingsverbanden dienen niet te eenvoudig gelijkgesteld worden aan de criminele organisatie waarop artikel 140 Wetboek van Strafrecht betrekking heeft.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in casu wel sprake is geweest van een zekere samenwerking tussen meerdere verdachten, uitmondend in verschillende handelingen.
Waar de ene verdachte een reis heeft geboekt, hebben twee andere verdachten één, respectievelijk tweemaal gechauffeerd bij het vervoer van cocaïne.
Niettemin is het hof, anders dan de advocaat-generaal, niet van oordeel dat in deze strafzaak sprake is van een doelgerichte organisatie, waarbij de verdachten in wisselende rollen en verhoudingen, met gelijkgestemde intenties bezig waren. Niet gezegd kan worden dat alle verdachten dezelfde inzet hadden om de beweerde organisatie vorm en inhoud te geven. Naar het oordeel van het hof hadden de gewraakte handelingen van de verdachten [medeverdachte], [medeverdachte], verdachte, [medeverdachte] en [medeverdachte] blijkens de stukken en het verhandelde op de terechtzitting niet alleen een onsamenhangend uitvoeringskarakter maar – en dat is wezenlijker voor de voorliggende rechtsvraag – voor meerdere verdachten eveneens een te geringe gemeenschappelijke doelstelling en gemeenschappelijke regels. Waar [medeverdachte] en [medeverdachte] nog wel de benodigde gemeenschappelijkheid in doel en afspraken zouden kunnen worden toegedicht, geldt dit niet voor de overige verdachten.
Daarmee is niet voldaan aan de kenmerken van een criminele organisatie. Mitsdien dienen de verdachten, en daarmee ook verdachte [verdachte], van dit tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
ten aanzien van feit 1:
hij op 16 september 2004 te Wieringerwerf, gemeente Wieringermeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes en een puntig voorwerp in diens lichaam gestoken en met een schep op diens hoofd en elders tegen het lichaam geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ten aanzien van feit 2:
hij op
A: 24 juli 2004, en
B: 27 augustus 2004
te IJmuiden, gemeente Velsen, en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, te weten
A: een hoeveelheid cocaïne, en
B: ongeveer 1600 gram cocaïne,
immers zijn verdachte en meerdere van zijn mededaders telkens opzettelijk, in het bezit van die cocaïne, met een ferryboot vanaf IJmuiden naar het Verenigd Koninkrijk, Newcastle, gereisd en hebben verdachte en meerdere van zijn mededaders die cocaïne buiten Nederland gebracht;
ten aanzien van feit 4:
hij in de periode van 7 september 2004 tot en met 9 september 2004 in Nederland, opzettelijk heeft afgeleverd aan [medeverdachte] een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte
ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte terzake van feit 1 dient te worden ontslagen van
alle rechtsvervolging omdat hij zich kan beroepen op psychische overmacht.
De verdediging heeft daartoe gesteld dat verdachte niet anders kon doen dan wat hij heeft gedaan
door de druk die op hem werd uitgeoefend door zijn twee medeverdachten.
Het hof overweegt net als de rechtbank ten aanzien van dit verweer het volgende.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is noodzakelijk dat aannemelijk wordt dat
verdachte handelde onder invloed van een van buiten komende drang die zodanig was dat hij
daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon bieden en waaraan hij evenmin weerstand behoefde
te bieden. Hiervoor komen in het algemeen alleen zeer dringende en acute omstandigheden in
aanmerking.
Van de zijde van de verdediging is hiertoe aangevoerd dat hij op de dag dat hij van de moordplannen van zijn mededaders hoorde, is bedreigd in de zin van “je hebt het nu gehoord dus ben je er ook bij betrokken.” In de periode daarna is zijn angst voor de beide verdachten en met name voor Medeverdachte zo groot geworden dat hij het gevoel had dat wanneer hij niet zou meedoen, hijzelf het slachtoffer van moord zou worden. Verdachte wist waar [medeverdachte] en [medeverdachte] toe in staat waren en hij had gehoord over vroegere contacten tussen [medeverdachte] en Klaas Bruinsma.
Het hof overweegt hierover dat de bedreigingen die jegens verdachte zouden zijn geuit uitdrukkelijk door de medeverdachten worden betwist.
Voorts is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat zo er al sprake was van bedreiging, deze van zodanige aard was dat verdachte daaraan geen weerstand kon en behoefde te bieden. Daartoe is mede van belang dat verdachte in de dagen voorafgaande aan de moord en op de avond van de moord geen mogelijkheden heeft beproefd om op andere wijze aan deze veronderstelde dreiging het hoofd te bieden.
Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook door het hof verworpen.
De inhoud van de rapportages die zijn opgemaakt omtrent de persoon van de verdachte, geeft het hof evenmin aanleiding tot niet-strafbaarheid van de verdachte te concluderen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 9 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte onder meer zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer], die de leverancier was van cocaïne die verdachte en zijn mededaders uitvoerden naar het Verenigd Koninkrijk. Op enig moment is door verdachte en zijn mededaders besloten om [slachtoffer] van het leven te beroven. De moord is dagen van tevoren beraamd. Eerst in het Verenigd Koninkrijk en later in Nederland is er over de moord gesproken. Op de dag voor de moord is de plaats van het delict door verdachte en een van zijn mededaders bekeken en op de dag van de moord zelf is er nog een derde moordwapen (een mes) aangeschaft, alsmede andere hulpmiddelen die men verwachtte nodig te hebben. In de namiddag van de bewuste dag is [slachtoffer] onder valse voorwendselen meegelokt naar Amsterdam, waarna hij, na een “gezellig” avondje uit te zijn geweest met verdachte en zijn mededaders, op gruwelijke wijze om het leven is gebracht in het Robbenoordbos. [slachtoffer] is in het bewuste bos uit de auto getrokken waarna verdachte en zijn mededaders hem door middel van het steken met een vork en een mes en het slaan met een schep of schop hebben gedood. Het betreft een zorgvuldig voorbereide moord waarvan de daders reeds op voorhand hadden kunnen voorzien, door de keuze van de moordwapens, dat een en ander zou uitlopen op een gruwelijke slachtpartij.
Uit de stukken is niet gebleken dat het slachtoffer de daders onrecht heeft aangedaan, noch dat er een concrete dreiging van hem uitging.
Het hof acht de moord op [slachtoffer] een buitengewoon ernstig delict. Verdachte en zijn mededaders hebben door hun handelen een onherstelbare inbreuk gemaakt op het recht van leven. Dit misdrijf heeft de rechtsorde in ernstige mate geschokt.
Naast dit misdrijf heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een tweetal cocaïne-transporten vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk en hij heeft ook binnen Nederland cocaïne vervoerd en afgeleverd.
De zucht naar geldelijk gewin was daarbij zijn drijfveer en hij heeft daarbij geen acht geslagen op de onaanvaardbare risico’s die dergelijke delicten opleveren voor de volksgezondheid en de openbare orde. Bovendien wordt door dergelijke feiten de negatieve reputatie van Nederland als drugsuitvoerend land bevestigd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 07 augustus 2006, waaruit
blijkt dat verdachte eerder terzake vermogensdelicten is veroordeeld tot een werkstraf.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 24 maart 2005 van
J. Dijkema, verbonden aan de Justitiële Verslavingszorg Jellinek te Amsterdam.
- het over de verdachte uitgebrachte psychiatrische rapport gedateerd 29 maart 2005, van drs. I. Matthaei, psychiater.
- het over de verdachte uitgebrachte psychologische rapport gedateerd 28 april 2005 drs. P.E. Geurkink, forensisch psycholoog.
Het psychiatrisch rapport houdt onder meer het volgende in:
Bij onderzochte bestaat zowel een ziekelijke stoornis als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze stoornissen kunnen omschreven worden als een cannabis afhankelijkheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale en afhankelijke trekken. Deze stoornissen hebben ook bestaan ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. Met betrekking tot feit 1 kan worden gesteld dat onderzochte zich als gevolg van zijn persoonlijkheidsstoornis, met als meest opvallende en aan het genoemde delict gerelateerde kenmerk de identiteitsstoornis- zich in sterke mate heeft laten beïnvloeden door en laten bangmaken door de medeverdachten. Als gevolg hiervan heeft hij geen gedragsalternatieven voorhanden gehad. Bij het besluit van onderzochte om deel te nemen aan drugstransporten hebben vooral zijn financiële omstandigheden op de voorgrond gestaan. Hij heeft daarmee immers op een snelle manier veel geld willen verdienen zodat hij zich een wat luxer leven zou kunnen veroorloven.
Onderzochte heeft voldoende inzicht kunnen hebben in de wederrechtelijkheid c.q. betekenis van alle hem ten laste gelegde feiten. Hij is uitsluitend ten aanzien van het ten laste gelegde feit onder 1 onvoldoende in staat geweest zijn wil overeenkomstig dat inzicht te bepalen. Ten aanzien van de andere hem ten laste gelegde feiten kan gesteld worden dat hij zijn wil in vrijheid heeft kunnen bepalen en bewust heeft gekozen voor deelname aan het transporteren van drugs. Ten aanzien van het eerste hem ten laste gelegde feit kan onderzochte verminderd toerekeningsvatbaar geacht worden terwijl de andere feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
De beantwoording van de vraagstelling en het advies van het psychologisch rapport komen nagenoeg overeen met die van het psychiatrische rapport met dit verschil dat de psycholoog verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar acht met betrekking tot het tenlastegelegde onder 2 en 4.
Het hof neemt de conclusie van de psychiater ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte over.
Het hof volgt de deskundigen in hun oordeel dat verdachte zich in sterke mate heeft laten beïnvloeden door zijn medeverdachten. Het is echter niet aannemelijk geworden dat verdachte zodanig bang is gemaakt door zijn medeverdachten dat hij geen gedragsalternatieven meer had. Het hof acht zijn verklaringen op dit punt ongeloofwaardig.
Omdat naar het oordeel van het hof bij de drie verdachten geen wezenlijk verschil wordt gemaakt bij de voorbereiding en de uitvoering van de bewezen verklaarde moord op
[slachtoffer], ligt het voor de hand om de ernst van dit gruwelijke feit te vertalen in een vrijheidsbeneming van dezelfde duur.
Het hof heeft niettemin verschillen in de strafmaat aangebracht.
Rekening houdend met de inhoud van de persoonrapportages komt het hof bij verdachte tot een vrijheidsbeneming van kortere duur dan van de beide medeverdachten, alsmede korter dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, waar de ernst van de bewezen verklaarde feiten in beginsel en in navolging van de advocaat-generaal, een vrijheidsbeneming van dezelfde duur zou billijken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 bewezengeachte met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
a. twee wapens in een koffer,
b. een koffer met kleur blauw.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
a. een telefoontoestel, NOKIA,
b. een stuk papier met telefoonnummers,
c. een chipkaart,
d. een SIM-kaart (GSM) met tel.nr. [nummer],
e. een telefoontoestel, Nokia,
f. een telefoontoestel, Panasonic.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
a. een SIM-kaart (gsm) T-MOBILE,
b. een papier met telefoonnummers,
c. een stuk papier met imeinr. [nummer],
d. een oplaadapparaat voor telefoon,
e. een papier met gegevens PC.
Dit arrest is gewezen door de 5e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. N. van Wijnen-Vergeer en mr. H.P. Wooldrik, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Apotheker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 oktober 2006.
Mr. N. van Wijnen-Vergeer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.