4 januari 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/1159
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. B.J.H. Crans.
1 Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 november 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 14 november 2006 (per fax) en op 15 november 2006 (per gewone post) ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van een brief met bijlagen van mr. S.M. van Luijk, advocaat van [appellant], van 4 december 2006.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 december 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Luijk voornoemd, advocaat te Utrecht.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant] heeft van 1 juli 1998 tot en met 16 februari 2005 een kapperszaak genaamd [...] gedreven. Deze zaak heeft [appellant] op laatstgenoemde datum, naar hij stelt, om niet verkocht en overgedragen aan de heer [A.]. [appellant] heeft gedurende een periode – in ieder geval vanaf 2003 – naast het exploiteren van deze kapperszaak in loondienst gewerkt als magazijnmedewerker. Deze dienstbetrekking heeft [appellant] thans nog. Hij ontvangt daaruit een netto maandinkomen van € 1.390,-.
3.2 Volgens de zogenaamde verklaring schuldsanering heeft [appellant] een totale schuldenlast van € 989.903,81. Hiervan maken onder meer deel uit een schuld aan de belastingdienst ondernemingen van € 858.653,- en een schuld aan UWV van € 85.036,19. De belastingdienst heeft in 2005 aan [appellant] ambtshalve berekende naheffingsaanslagen opgelegd van in totaal € 858.653,-. Deze naheffingsaanslagen hebben betrekking op het tijdvak 1999 tot en met 2004 en betreffen loon- en omzetbelasting. Het UWV heeft eveneens aan [appellant] ambtshalve aanslagen opgelegd, waaruit voormelde schuld van € 85.036,19 is ontstaan. Deze aanslagen betreffen onbetaalde premies werknemersverzekeringen.
3.3 [appellant] voert in hoger beroep aan dat over de periode 1999 tot en met 2004 wel aangiften betreffende de loon- en omzetbelasting zijn gedaan. Volgens hem heeft de belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd omdat zijn administratie niet voldeed aan de wettelijke eisen. Tegen deze ambtshalve aanslagen heeft hij bezwaar gemaakt. De totale schuld aan de belastingdienst ter zake niet betaalde loonheffing en omzetbelasting bedraagt volgens [appellant] thans € 73.437,63. Tegen de ambtshalve aanslagen van UWV heeft [appellant] eveneens bewaar gemaakt. Deze bezwaarprocedure loopt nog. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat, zelfs als het bezwaar gehonoreerd wordt, nog een belastingschuld van tegen de € 70.000,- zal overblijven.
3.4 Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de belastingschuld en de schuld aan UWV niet te goeder trouw is geweest. Het gaat in casu om schulden die periodiek en op aangifte behoren te worden voldaan. Zeker als zulke schulden – zoals in casu – omvangrijk zijn en over een langere periode zijn ontstaan en onbetaald gelaten, heeft de schuldenaar een deugdelijke verontschuldiging nodig om aan toepassing van artikel 288 lid 2 aanhef en sub b Faillissementswet te ontkomen. In casu is het bestaan van zo’n verontschuldiging niet aannemelijk gemaakt. Met name is zo’n verontschuldiging niet gelegen in het betoog van [appellant].
3.5 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 november 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Röben, Smeeïng-Van Hees en Van der Weij en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 januari 2007.