ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ8830

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/205
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Asperen de Boer-Delescen
  • A. Scholten
  • J. Schalken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag inzake beslissing tot niet-vervolgen van huisarts na overlijden van patiënt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2007 uitspraak gedaan over een beklag van klager, de vader van een overleden patiënt, tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de huisarts. Het beklag is ingediend naar aanleiding van het overlijden van de zoon van klager, die op 20 augustus 2003 in een passantenverblijf van het politiebureau Amstelveen Noord overleed. Klager was van mening dat de huisarts, die niet ter plaatse kwam na een verzoek om hulp, strafrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. De officier van justitie concludeerde echter dat het overlijden niet het gevolg was van strafrechtelijk verwijtbaar handelen van de huisarts, wat leidde tot het indienen van het beklag door klager.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom het overlijden van de zoon van klager onderzocht, inclusief het handelen van de huisarts en de betrokken hulpdiensten. Klager had op 19 augustus 2003 de hulpdiensten ingeschakeld omdat zijn zoon, die onder invloed van verdovende middelen verkeerde, zich agressief gedroeg. Ondanks de aanwezigheid van politie en ambulancepersoneel, kwam de huisarts niet ter plaatse. Het hof oordeelde dat het handelen van de huisarts niet onder de werking van het strafrecht viel en dat er onvoldoende bewijs was voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het hof wees het beklag af, waarbij het opmerkte dat de tuchtrechter de juiste instantie is om het handelen van de huisarts te beoordelen.

De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige afweging van de beschikbare bewijsstukken, waaronder rapportages van de rijksrecherche en het Nederlands Forensisch Instituut. Het hof concludeerde dat de inspectie voor de gezondheidszorg weliswaar had vastgesteld dat de huisarts onterecht een visite had geweigerd, maar dat dit niet leidde tot strafrechtelijke vervolging. De zaak is nog aanhangig bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, waar klager in beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn klacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 16 februari 2007 op het beklag met het rekestnummer [.....] van
klager,
gemachtigde: mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam.
1. Het beklag
Het klaagschrift is op 2 juni 2005 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen [beklaagde], wonende te [....] ter zake van artikel 255, 307, 308 en 209 Wetboek van Strafrecht.
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 5 april 2006, heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag als ongegrond af te wijzen.
3. De voorhanden stukken
Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden inspecteur van de politie bij de Rijksrecherche West II, opgemaakte rapportage van 22 oktober 2003,
- de door dr. G. van Ingen, als patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakte rapportage Pro Justitia van 2 december 2003;
- de door dr. I.J. Bosman, als apotheker-toxicoloog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakte rapportage van 17 november 2003;
- de door dr. I.J. Bosman, als apotheker-toxicoloog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, geformuleerde antwoorden op vragen over een cocaïnedelirium van 22 december 2003;
- de door dr. I.J. Bosman, als arts en patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, geformuleerde antwoorden op aanvullende vragen over een cocaïnedelirium van 6 april 2004;
- de brief van mr. L.A.J.M. de Wit, hoofdofficier van justitie te Amsterdam, van 10 augustus 2005 met als bijlage het ambtsbericht van de officier van justitie te Amsterdam, mr. S.M. Hoogerheide van 13 juli 2005;
- de door in deze zaak door de politie en de rijksrecherche opgemaakte processen-verbaal;
- enkele stukken die betrekking hebben op de namens klager ingediende klacht tegen [beklaagde] bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam, te weten:
* de namens J.P. van der Felz tegen [beklaagde] ingediende klacht bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam van 14 april 2005,
* het verweerschrift van [beklaagde] van 2 augustus 2005,
* de repliek van [klager] van 16 oktober 2005,
* de dupliek van [beklaagde] van 13 december 2005,
* de beschikking van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam van 4 juli 2006,
welke stukken door de gemachtigde van klager bij behandeling in raadkamer op 15 december 2006 aan het hof zijn overgelegd.
4. De behandeling in raadkamer
Het hof heeft op 29 september 2006 en 15 december 2006 klager in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door zijn gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. De advocaat-generaal heeft bij de behandeling in raadkamer geen aanleiding gevonden zijn advies ten aanzien van het beklag te herzien.
5. De feitelijke uitgangspunten bij de beoordeling van het beklag
Klager is de vader van [arrestant], geboren op 30 juli 1970. Op 20 augustus 2003 is [arrestant] omstreeks 01.00 uur in een passantenverblijf van het politiebureau Amstelveen Noord overleden.
Naar aanleiding van dit overlijden en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, heeft de rijksrecherche een onderzoek ingesteld. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal komt het volgende naar voren.
Op 19 augustus 2003 is omstreeks 21.52 uur door klager contact opgenomen met 112 met het verzoek een ambulance naar zijn woning aan de [straatnaam] te [woonplaats] te laten komen omdat zijn zoon 'helemaal door het lint was'. Om 22.05 uur zijn [politieambtenaren] in de woning gearriveerd. Zij troffen in de woning een man aan, liggend op de keukenvloer, gekleed in een T-shirt, die angstig en agressief om zich heen sloeg en schopte. Omdat zij het vermoeden hadden dat de man verdovende middelen had gebruikt, hebben zij om een ambulance gevraagd, welke om 22.14 uur arriveerde. De man bleek te zijn [arrestant] (hierna: [arrestant]), de zoon van klager.
Door de ambulanceverpleegkundige is vastgesteld dat ´de man een psychiatrisch beeld vertoonde´ en dat er geen indicatie was om de man naar de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis te brengen. Om 22.31 uur is door de ambulancebestuurder - in opdracht van [ambulanceverpleegkundige] - geprobeerd de crisisdienst, het aanspreekpunt voor de geestelijke gezondheidszorg, ter plaatse te laten komen. Deze was daartoe niet bereid, maar wilde uitsluitend naar een politiebureau komen. Vervolgens is door [ambulancebestuurder] getracht de huisarts [beklaagde] (hierna: [beklaagde]) ter plaatse te laten komen voor een medisch consult. [beklaagde] deelde [ambulancebestuurder] mede dat hij niet naar de woning zou komen Hij is ook niet gekomen.
[Arrestant], is, nadat hij desgevraagd had verklaard cocaïne en GHB te hebben gebruikt, door de ambulanceverpleegkundige een injectie Narcan toegediend, een middel dat de gevolgen van opiaten tegengaat. Omdat [arrestant] nog steeds erg agressief was en om zich heen sloeg en schopte, is hij met behulp van - inmiddels vier - aanwezige politieagenten aan handen (op de rug) en voeten geboeid.. Ook is een kussen onder zijn hoofd gelegd.
Mede naar aanleiding van de diagnose van de ambulanceverpleegkundige dat sprake was van een psychiatrisch beeld in verband met overmatig gebruik van verdovende middelen en de omstandigheid dat de psychiatrische crisisdienst niet naar de woning wilde komen maar wel naar een politiebureau, is besloten [arrestant] in de ambulance naar politiebureau Amstelveen - Noord te brengen, alwaar hij onderzocht zou kunnen worden door de een arts of een andere deskundige van de crisisdienst.
Geboeid aan handen en voeten, liggend op zijn buik op een brancard, is [arrestant] in een ambulance gedragen en aldus ook vervoerd. Behalve de ambulancebestuurder en de ambulanceverpleegkundige waren ook twee hoofdagenten van politie in de ambulance aanwezig om het vervoer te begeleiden. [arrestant] was nog steeds erg onrustig; hij zweette erg en bewoog heftig, maar was wel aanspreekbaar. Omstreeks 22.54 uur is de ambulance bij politiebureau Amstelveen- Noord gearriveerd.
Aldaar is [arrestant] door het ambulancepersoneel en de twee politieambtenaren op de brancard naar een dagverblijf gebracht, waar hij - nog steeds geboeid aan handen en voeten - op zijn buik op een matras is gelegd. Door [politieambtenaar 1], die behoudens de mededeling dat het om een gestoorde man zou gaan, verder niet op de hoogte was (gebracht) van de toestand van [arrestant] en evenmin van de reden van zijn verblijf, is - na overleg met de chef van de avonddienst en de chef van de nachtdienst - om 23.15 uur contact opgenomen met de psychiatrische crisisdienst, met het verzoek 'spoedig naar [arrestant] te komen kijken'.
Om 23.50 uur is [politieambtenaar 2] op het bureau gearriveerd, waarna [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 2] samen naar het dagverblijf van [arrestant] zijn gegaan. Aldaar is door hen geconstateerd dat [arrestant] ruggelings op de grond van het dagverblijf lag, dat hij korte stotende geluiden maakte en dat zijn ogen naar achteren waren gedraaid. [politieambtenaar 1] zag wel 'dat hij nog ademde'.
Rond 00.00 uur is door [politieambtenaar 1] nogmaals de crisisdienst gebeld met de vraag of men met spoed wilde komen.
Omstreeks 00.30 uur is door hoofdagent [politieambtenaar 3] geconstateerd dat [arrestant] waarschijnlijk dood is. Vrijwel direct is een ambulance gebeld en is door [politieambtenaar 3] begonnen met het geven van hartmassage. Door het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel is getracht te reanimeren. Dit is niet gelukt en omstreeks 1.00 uur wordt geconstateerd dat [arrestant] is overleden.
De door patholoog G. van Ingen opgemaakte rapportage Pro Justitia van 2 december 2003 bevat de volgende conclusie:
"Bij de sectie was niet met enige zekerheid een anatomische doodsoorzaak aanwijsbaar. Het beloop voorafgaande aan de dood moet echter doen denken aan overlijden als gevolg van intoxicatie met (onder andere) cocaïne. Bij toxicologisch onderzoek bleek de aanwezigheid van cocaïne en cocaïnemetabolieten. Volgens de rapporterend toxicoloog kon de aanwezigheid van deze stoffen in de bij toxicologisch onderzoek gevonden spiegels passen bij een cocaïnedelier waardoor door stress/opwinding deze man zou kunnen zijn overleden. Dit past bij de ontvangen gegevens. Een andere doodsoorzaak dan overlijden als gevolg van aanwezigheid in het lichaam van cocaïne(metabolieten) was niet aanwijsbaar."
6. De beslissing tot niet vervolgen en het beklag
Op grond van het door de rijksrecherche opgemaakte proces-verbaal en het sectierapport en de toxicologische rapporten van het NFI is de behandelend officier van justitie tot de slotsom gekomen dat het overlijden van [arrestant] niet het gevolg is van strafrechtelijk verwijtbaar handelen van [beklaagde]. Wel heeft de officier van justitie deze zaak gemeld bij de Inspecteur voor de Gezondheidszorg.
Omdat klager zich met deze conclusie niet kan verenigen dient hij ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering een klacht in, waarin hij het hof verzoekt alsnog de vervolging van [beklaagde] te gelasten.
7. De beoordeling van het beklag
Het hof dient in de beoordeling van de gegrondheid van het beklag ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering na te gaan in hoeverre het handelen of nalaten van de huisarts [beklaagde] onder de werking van het strafrecht moet worden gebracht, dan wel of er aanknopingspunten zijn voor het doen van nader onderzoek ter beantwoording van die vraag.
Uit de stukken blijkt dat het telefoongesprek tussen de ambulancebestuurder en [beklaagde] zeer kort is geweest.
Volgens [ambulancebestuurder] heeft hij [beklaagde]de situatie uitgelegd en hem verzocht te komen om [arrestant] te beoordelen en hem eventueel een kalmerend middel toe te dienen. [Beklaagde] zou vrijwel onmiddellijk boos hebben gereageerd en hebben gezegd dat hij daar niet aan begon. Hij kwam niet om iemand plat te spuiten. Het gesprek zou hoogstens een minuut hebben geduurd. Volgens [beklaagde] is door [ambulancebestuurder] gezegd dat [arrestant] helemaal door het lint was, vermoedelijk na het gebruik van een paar reepjes cocaïne en was zijn vraag of [beklaagde] wilde komen om de man plat te spuiten. [Beklaagde] zou daarop hebben geantwoord daartegen ethische bezwaren te hebben. Voorts zou hij hebben geadviseerd de politie te waarschuwen en toen hij hoorde dat die reeds ter plaatse was de acute psychiatrie. Op de mededeling van [ambulancebestuurder] dat de crisisdienst niet wilde komen heeft [beklaagde] nogmaals aangegeven het niet de taak van de huisarts te vinden onder dwang een injectie toe te dienen, waarop het gesprek is beëindigd.
Nu [ambulancebestuurder] en [beklaagde] elkaar tegenspreken, kan de exacte inhoud van de hulpvraag van [ambulancebestuurder] niet worden vastgesteld. Dat neemt niet weg dat, ook uitgaande van de weergave van [beklaagde], het hof van oordeel is dat het op de weg van [beklaagde] had gelegen om zich van de situatie van [arrestant] op de hoogte te stellen, althans om in elk geval zelf contact op te nemen met de crisisdienst. Het hof is evenwel van oordeel dat de tuchtrechter in deze de juiste instantie is om het handelen van [beklaagde] te beoordelen. Voor bewijs van in strafrechtelijke zin verwijtbaar handelen biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.
Het hof merkt daarbij nog het volgende op.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft na onderzoek geconcludeerd dat [beklaagde] op onterechte gronden een visite heeft geweigerd, maar heeft daarvan geen aangifte gedaan.
Wel is door klager terzake een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Deze klacht is afgewezen bij beschikking van 9 mei 2006, waartegen door klager is geappelleerd. De zaak is thans nog aanhangig bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
Het hof zal daarom beslissen als volgt.
8. De beslissing
Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
16 februari 2007 door mr. Van Asperen de Boer -Delescen, mr. Scholten en mr. Schalken, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels als griffier.
Mr. Schalken is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.