GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 22 februari 2007 in de zaak met rekestnummer 712/06 van:
[de man],
wonende te [...],
APPELLANT,
procureur: mr. A.H.J. Bartman,
[de vrouw],
wonende te [...],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is tijdig in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 februari 2006 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 115995/05-2614.
1.3. De vrouw heeft op 6 november 2006 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man en de vrouw hebben daarnaast beiden op 6 november 2006 nog stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 15 november 2006 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1991 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is [in] mei 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 februari 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk is geboren [de docher] [in] 1999. [De dochter] verblijft bij de vrouw.
2.3. Partijen wonen vanaf eind 2003 niet meer samen.
2.4. Onder de stukken bevindt zich een stuk, genaamd echtscheidings-convenant, waarin onder meer het volgende is bepaald:
‘Artikel 1- Alimentatie vrouw
1.1. De man zal vanaf het moment dat partijen niet meer bij elkaar wonen, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 4.000,- betalen, met daarbij de aanvullende afspraak dat het de vrouw vrijstaat een bedrag van € 1.000,- bruto per maand zelf te verdienen zonder dat dat enige invloed heeft op de door de man aan haar te betalen alimentatie.
Onder “verdienen” verstaan partijen in dit verband het eventueel door de vrouw te verdienen inkomen uit arbeid, uitsluitend te vermeerderen met een fictief rendement van 2 ½ % per jaar over het vermogen dat de vrouw mogelijk krijgt na het uitoefenen van op dit moment nog niet verhandelbare optierechten [...]. na het vrij verhandelbaar worden van de betreffende aandelen. De betreffende aandelen leveren uiteraard pas vermogen op als de verkoopprijs daarvan na het vrij verhandelbaar worden van de aandelen hoger is dan alle kosten die de vrouw in het kader van het uitoefenen van de optierechten heeft moeten maken in de zin van art. 4.7 van dit convenant, vermeerderd met de prijs die de vrouw voor de aandelen moet betalen.
Inkomsten uit overige vermogensbestanddelen spelen in het kader van dit artikel geen rol en blijven buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of de vrouw € 1.000,- bruto per maand verdient.
(..)
Van hetgeen de vrouw eventueel meer dan € 1.000,- bruto, althans meer dan het ingevolge de hiervoor bedoelde indexeringen verhoogde bedrag per maand verdient, zal 70% van dat meerdere door de man in mindering mogen worden gebracht op de door hem ten behoeve van de vrouw verschuldigde alimentatie.
(..)
1.4. Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is ervan uitgegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft. De vrouw zal, voorzover dat met de zorg voor [de dochter] valt te combineren, proberen om de komende jaren een betaalde baan te vinden, teneinde tenminste ten dele in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat genieten zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van (geïndexeerd) € 1.000,-- bruto per maand niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1.1.
Artikel 3 – Gezagsvoorziening, omgangsregeling en alimentatie kind
(..)
3.3. Met ingang van het moment dat partijen niet meer bij elkaar wonen, en zolang [de dochter] minderjarig is en haar hoofdverblijf heeft ten huize van de vrouw, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 1.000,- per maand. (..)
(..)
3.4. Vanaf het tijdstip waarop het kind meerjarig (hof leest: meerderjarig) wordt, betaalt de man de in artikel 3.3. genoemde alimentatie aan [de dochter] zelf, op een door haar aan te wijzen bankrekening, tenzij zij op dat moment nog bij de vrouw woont. In dat geval wordt door de man, de vrouw en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang als die situatie voortduurt.
(..)
3.6. Wanneer de vrouw substantiële eigen inkomsten gaat genieten zal zij van haar kant eveneens een bijdrage betalen in de kosten van verzorging en onderhoud van [de dochter]. Van substantiële eigen inkomsten is eerst dan sprake als de vrouw meer dan (geïndexeerd) € 1.000,- bruto per maand in de zin van artikel 1.1. van dit convenant aan inkomsten heeft.
Zodra de vrouw meer dan (geïndexeerd) € 1.000,- bruto per maand aan inkomsten in de zin van artikel 1.1. verdient zal ingevolge artikel 1.1. van het convenant van dat meerdere door de man 70% in mindering mogen worden gebracht op de door hem te betalen alimentatie voor de vrouw, terwijl de man voorts van de resterende 30% nog eens 20% van die 30%, zijnde 6% van het meerdere, in mindering mag brengen op de door de man ten behoeve van [de dochter] te betalen alimentatie.
Het door de man ten behoeve van [de dochter] te betalen bedrag zal nooit lager zijn dan 50% van het sub 3.3. in dit convenant bedoelde bedrag.’
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij was tot 1 mei 2006 in loondienst werkzaam bij [A] B.V. (hierna: [A]). Zijn inkomen bedroeg tot 1 mei 2006 € 10.000,- bruto per maand. Hij ontving in 2006 blijkens de beëindigingsovereenkomst van A een ontbindingsvergoeding van in totaal € 40.000,- bruto.
De man was daarvoor werkzaam bij [B] B.V. (hierna: [B]).
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het inleidend verzoek van de vrouw om – voor zover in hoger beroep van belang – een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] te bepalen van € 980,- per maand en een uitkering tot haar levensonderhoud van € 3.690,- per maand, toegewezen.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de kinderbijdrage en het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen alsnog af te wijzen, danwel op een zodanig lager bedrag te bepalen als het hof juist acht, een termijn te bepalen waarbinnen de vrouw geacht wordt geheel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien alsmede het verzoek om een kinderbijdrage alsnog af te wijzen danwel te bepalen op € 500,- per maand of op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep af te wijzen, althans de bestaande alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw te laten voortduren tot 31 december 2006 en voorts de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij niet alle stukken van de eerste aanleg zou hebben overgelegd.
4.2. Het hof overweegt dat het beroep van de vrouw op artikel 34 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering faalt, nu de man de stukken uit de eerste aanleg wel heeft overgelegd.
4.3. Alvorens tot de behandeling van de grieven van de man over te gaan, stelt het hof voorop dat er in hoger beroep van wordt uitgegaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over datgene wat in het echtscheidings-convenant is opgenomen, nu in hoger beroep ook de man gezien zijn stellingen onder meer in punt 6 van zijn beroepschrift en zijn beroep op gehele of gedeeltelijke ontbinding c.q. wijziging van de overeenkomst (punt 7 van het beroepschrift) hiervan uitgaat. Ten overvloede merkt het hof op dat hier, gezien de briefwisseling tussen de raadslieden waarop zijdens de vrouw is gewezen in haar verzoekschrift in eerste aanleg onder 17 en 18, ook zonder meer van moet worden uitgegaan.
4.4. Nu de stelling van de man dat hij niet meer gehouden is partneralimen-tatie aan de vrouw te betalen, omdat zij al tenminste een jaar samenwoont als ware zij gehuwd het meest verstrekkend is, zal het hof deze stelling eerst beoordelen.
4.5. De vrouw heeft erkend dat zij een nieuwe relatie heeft. Zij verwacht dat zij en haar partner een duurzame, gemeenschappelijke huishouding als waren zij gehuwd zullen gaan vormen. In dit verband beperkt zij haar alimentatievordering jegens de man tot 31 december 2006. Zij woont sedert september 2006 samen, zij het dat zij en haar partner hun financiën nog niet hebben samengevoegd en dat zij nog al haar lasten zelf draagt. De samenwoning is thans in een 'probeerfase'. In de zomer is de relatie, aldus de vrouw, nog verbroken geweest.
4.6. Om te kunnen bepalen of er tussen de vrouw en haar huidige partner sprake is van samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren in de zin van de bepaling van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) dient in rechte vast te komen staan dat de vrouw en haar partner een duurzame relatie hebben waarbij zij met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gezamenlijke huis-houding voeren.
Het hof acht aannemelijk dat de vrouw sedert 1 september 2006 met haar nieuwe partner samenleeft in de zin van artikel 1:160 BW waardoor aan de onderhoudsverplichting van de man vanaf die datum een einde is gekomen. In dit verband wordt overwogen dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat de financiën nog niet zijn samengevoegd en dat zij al haar lasten zelf draagt, maar naar het oordeel van het hof had de vrouw deze stelling duidelijker moeten onderbouwen en op dit punt meer precieze opening van zaken moeten geven over de financiële relatie tussen haar en haar nieuwe partner. Naar het oordeel van het hof kan van iemand die ontkent samen te leven in de zin van artikel 1:160 BW maar die aangeeft dat er wel gedurende drie maanden sprake is van samenwonen in een "probeerfase" zij het met gescheiden financiën en die daarnaast zelf de alimentatievordering beperkt tot het moment waarop de probeerfase afloopt, worden verlangd dat meer feitelijke gegevens worden verstrekt ter onderbouwing van de stelling dat er (nog) geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Nu de vrouw dit alles heeft nagelaten zal er van worden uitgegaan dat er vanaf 1 september 2006 sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. De restrictieve uitleg die past bij artikel 1:160 BW staat hieraan niet in de weg.
Voor de periode tot 1 september 2006 heeft de man in het licht van de betwisting door de vrouw en de geldende jurisprudentie onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW, in welk verband nog wordt overwogen dat de man verder geen bewijs heeft aangeboden. Het beroep op artikel 1:160 BW voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 1 september 2006 faalt derhalve. Ook aan de door de vrouw betwiste stelling van de man dat de vrouw door de relatie kosten bespaart wordt voorbijgegaan nu het hier slechts gaat om een terloopse en in het geheel niet onderbouwde stelling. Tot slot wordt in dit verband nog overwogen dat aan de stelling van de man dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd c.q. dat het alimentatiebedrag buitenproportioneel is, gelet op hetgeen hiervoor in verband met het tussen partijen gesloten convenant is overwogen, voorbij wordt gegaan.
4.7. De man heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden waardoor de vrouw ongewijzigde instandhouding van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten.
Door de overname van [B] en als gevolg hiervan de toename van het te verdelen vermogen, is het vermogen van de vrouw aanzienlijk toegenomen en kan zij alleen al met haar rente-inkomsten in haar levensonderhoud voorzien. Daarnaast heeft de man na zijn ontslag bij [A] per 1 mei 2006 geen inkomsten uit arbeid meer genoten. Voorts stelt hij dat de vrouw tegen de afspraken in geen werk heeft gezocht, dat zij verdiencapaciteit heeft danwel dat zij reeds inkomen uit arbeid heeft.
Met betrekking tot de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw brengt dit volgens de man met zich dat deze opnieuw dient te worden bezien in het licht van haar behoefte en zijn draagkracht en met betrekking tot de bijdrage voor [de dochter] leidt een en ander ertoe dat een bijdrage van € 980,- buitenproportioneel is nu de vrouw, doordat zij geen activiteiten heeft ondernomen, geen extra kosten voor opvang van [de dochter] heeft.
4.8. De vrouw betwist dat de verkoop van [B] een onvoorziene omstandigheid was, in het convenant is hier rekening mee gehouden. Zij ontvangt exact hetzelfde vermogen als de man. Voorts betwist de vrouw dat zou zijn afgesproken dat zij op korte termijn inkomsten uit arbeid zou proberen te genereren of dat zij die thans genereert. Ten slotte betwist zij dat de man geen draagkracht heeft. Hij beschikt over tenminste hetzelfde vermogen als zij en daarnaast is hij vrijwillig werkloos.
4.9. Nu in 4.3. is voorop gesteld dat tussen partijen een convenant tot stand is gekomen, dient het verzoek van de man tot wijziging c.q. gedeeltelijke ontbinding op grond van onvoorziene omstandigheden aan de hand van de in Boek 1 BW opgenomen regeling - en meer in het bijzonder aan de hand van artikel 1:401 lid 1 BW - te worden beoordeeld. De artikelen waar de man zich op beroept, te weten de artikelen 6:258 en 1:159 BW ontberen toepassing: artikel 6:258 BW omdat in artikel 1:401 BW voor onderhoudsbijdragen een speciale regeling is gegeven en artikel 1:159 BW omdat in het convenant geen niet-wijzigingsbeding is opgenomen.
4.10. Het hof constateert dat partijen van mening verschillen over de inhoud van het convenant. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord wat partijen zijn overeengekomen. Bij het beantwoorden van die vraag dient, kort gezegd, te worden gekeken naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het convenant mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
4.11. Het hof constateert dat in artikel 1.1. van het convenant rekening is gehouden met mogelijke verdiensten van de vrouw uit vermogen, en wel - kort samengevat - in die zin dat een bepaald percentage over het vermogen van de vrouw in verband met de waardepapieren [...] als "verdiensten van de vrouw" kan worden aangemerkt. Nu door te werken met een percentage, hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.18. aan de orde komt, reeds wordt bewerkstelligd dat de inkomsten van de vrouw afhangen van de omvang van het door haar te verkrijgen "[...]vermogen" ligt de uitleg die de vrouw aan het convenant geeft het meest voor de hand. De man had behoren te begrijpen dat de vrouw het convenant redelijkerwijs in die zin zou uitleggen. Aan de stelling van de man dat de overname van [B] als zodanig een onvoorziene omstandigheid vormt wordt in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw voorbij gegaan. Het vorenstaande brengt mee dat naar het oordeel van het hof op dit punt niet gesproken kan worden van een wijziging van omstandigheden, nu het convenant hierin beoogde te voorzien. Overigens blijkt uit de inhoud van artikel 1.1. van het convenant voorts nog dat ook rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vrouw naast "[...]vermogen" de beschikking zou hebben over ander vermogen. Dit brengt mee dat ook het verwerven van ander vermogen door de vrouw niet ertoe kan leiden dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor het convenant ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.12. Voorts is het hof van oordeel dat uit het convenant niet volgt dat van de vrouw wordt verwacht dat zij reeds voor september 2006 geacht wordt inkomsten uit arbeid te verwerven, waarbij het hof niet alleen acht slaat op de bewoordingen van het convenant "proberen om de komende jaren" maar tevens de nog vrij jonge leeftijd van [...] op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, in aanmerking neemt.
4.13. Het hof gaat gelet op het voorgaande uit van de in het convenant tussen partijen vastgestelde behoefte van de vrouw, in welk verband nog wordt overwogen dat de man gezien de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij relevante inkomsten uit arbeid geniet c.q. zou kunnen genieten.
4.14. Naar het oordeel van het hof brengt het feit dat de man op dit moment geen betaalde arbeid verricht evenmin een zodanige wijziging van omstandigheden met zich dat van hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen dient te worden afgeweken. Het hof verwijst hiervoor naar de vermogenspositie van de man, het feit dat de man van [A] een ontbindingsvergoeding heeft ontvangen van € 40.000,-, waarmee de man zijn verlies aan inkomen over de periode vanaf mei 2006 tot en met augustus 2006 grotendeels kan compenseren, alsmede het feit dat de alimentatieverplichting van de man voor de vrouw zoals hiervoor overwogen eindigt per 1 september 2006. De man wordt geacht zijn financiën, ook gelet op zijn in het verleden gebleken verdiencapaciteiten en mede gelet op hetgeen hierna onder 4.15 nog wordt overwogen, zo in te richten dat hij de alimentatie voor de vrouw tot september 2006 kan betalen.
4.15. Voor zover de man heeft aangevoerd dat zijn vermogenspositie is verslechterd stelt het hof deze stelling in het licht van de betwisting hiervan door de vrouw terzijde. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gegevens met betrekking tot zijn vermogen overgelegd. In dit verband merkt het hof op dat de door de man overgelegde merendeels in het Engels opgestelde stukken zonder nadere toelichting, onderbouwing en deugdelijke vertaling hiertoe onvoldoende zijn.
4.16. Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw het tussen partijen gesloten convenant onverkort geldt.
4.17. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat de vrouw thans ook inkomen heeft uit vermogen in verband met de voormalige echtelijke woning alsmede in verband met door hem verbeurde dwangsommen.
4.18. Het hof merkt op dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw een bedrag van € 847.000,- heeft ontvangen, een - met stukken onderbouwd -bedrag van € 219.715,22 aan executie dwangsommen in juni 2006 en de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Volgens artikel 1.1. dient bij de bepaling van de alimentatie voor de vrouw geen rekening te worden gehouden met het door de vrouw ontvangen vermogen in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Naar de letter van het convenant zou dit ook gelden voor het geld dat de vrouw in verband met de door de man verbeurde dwangsommen heeft ontvangen. Het hof acht het echter redelijk, gelet op de verwevenheid met het bedrag uit de waardepapieren [...] waar de vrouw recht op heeft en welk bedrag wel in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van haar inkomsten uit vermogen, bij de toepassing van artikel 1.1. van het convenant rekening te houden met de door de man aan de vrouw betaalde dwangsommen. Het hof zal zodoende een vermogen van € 847.000,- plus € 219.715,22, derhalve € 1.066.715,22 in de berekening betrekken. Het hof zal het door de vrouw genoemde bedrag van € 218.207,- in verband met een pensioenvoorziening niet buiten de berekening laten, nu dit niet uit het convenant volgt en de vrouw na de betwisting in eerste aanleg door de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hierover tussen partijen overeenstemming bestaat. Gelet op het voorgaande dient de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.144,- per maand te betalen, hetgeen overigens ook het geval zou zijn indien bij het bedrag van de geëxecuteerde dwangsommen het door de man genoemde bedrag van € 847.112,- zou worden opgeteld.
4.19. Met betrekking tot de door de man te betalen bijdrage voor [de dochter] overweegt het hof dat partijen het er ten tijde van het opstellen van het convenant kennelijk over eens waren dat de behoefte van [de dochter] in totaal € 1.000,- per maand bedroeg. De man heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep ook bevestigd. Het hof acht een behoefte van € 1.000,- per maand gelet op de inkomenspositie van partijen ook niet onredelijk. Overwogen wordt dat de door de man gemaakte koppeling met ten behoeve van [de dochter] te maken opvangkosten in verband met door de vrouw te verrichten werkzaamheden niet in het convenant valt te lezen. Verwezen wordt in dit verband naar 3.3./3.4. uit het convenant waaruit dit geenszins volgt.
Ter bepaling van het aandeel van ieder der partijen in deze behoefte is in het convenant een verdeelsleutel overeengekomen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.9. tot en met 4.18. is opgenomen met betrekking tot de uitleg van het convenant, het inkomen van de man en de vermogenspositie van beide partijen is het hof van oordeel dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] dient te betalen van € 927,- per maand.
De man wordt - gelet op hetgeen hiervoor onder 4.14. en 4.15. is overwogen en zijn verdiencapaciteit in aanmerking nemend - geacht zijn financiën zo in te richten dat hij deze bijdrage kan betalen, temeer nu hij vanaf 1 september 2006 geen bijdrage voor de vrouw meer zal hoeven te betalen. De vraag of de man al dan niet vrijwillig werkloos is behoeft in het licht van het voorgaande derhalve geen beantwoording meer.
4.20. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende,
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2006 op € 3.144,- (zegge: DRIEDUIZEND HONDERDVIERENVEERTIG EURO) per maand;
bepaalt de bij vooruitbetaling door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 927,- (zegge: NEGENHONDERDZEVENENTWINTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A.M. de Wit, S. Clement en J.J.M. Bruinsma in tegenwoordigheid van mr. C. Neve als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2007 door de rolraadsheer.