ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1328/06 en 1732/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en alimentatieverplichting in huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 januari 2007, gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de alimentatieverplichting na echtscheiding. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om de gezamenlijke woning in Canada te verkopen werd afgewezen. De man, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep, ondanks dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking betreft. Het hof stelt vast dat er geen overeenstemming bestaat over een partiële verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor de afwijzing van het verzoek om de woning te verkopen prematuur is. De tweede grief van de vrouw slaagt, en het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank in zoverre.

Daarnaast wordt de alimentatieplicht van de man aan de orde gesteld. Het hof overweegt dat de alimentatieplicht voortvloeit uit de levensgemeenschap die door het huwelijk is ontstaan. De vrouw stelt behoefte te hebben aan een aanvullende uitkering van € 3.000,- per maand, maar het hof oordeelt dat haar behoefte op € 1.000,- per maand moet worden vastgesteld, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen. De alimentatieverplichting van de man wordt beperkt tot maximaal vijf jaren, conform de wettelijke maatstaven. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en de bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 18 januari 2007 in de zaak met rekestnummers 1328/06 en 1732/06 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. M.R. Lubbers,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. A.C.M. Karsten.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 23 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 mei 2006 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 322412 / FA RK 05-4507 en 339551 / FA RK 06-2225.
1.3. De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De zaak is op 22 november 2006 ter terechtzitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn op 9 februari 2002 te [...] Canada gehuwd.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1949. Zij is alleenstaand.
Zij is [in] 2005 met pensioen gegaan. Zij was reeds sinds 1 april 2002 met prepensioen. Het fiscaal loon dat zij via [A] in 2003 heeft ontvangen bedroeg € 47.719,-. In 2004 bedroeg het fiscaal loon € 52.114,- en in 2005 € 53.749,-.
Blijkens een specificatie van [A] bedroeg haar inkomen in januari 2006 € 4.579,- bruto.
Zij ontving tot 29 mei 2005 een WAO-uitkering. In 2005 bedroeg deze uitkering € 611,- netto per maand. In 2003 bedroeg het fiscaal loon van deze uitkering € 3.144,-. In 2004 bedroeg het fiscaal loon € 24.814,-, waarvan een bedrag van € 12.756,- een nabetaling betrof.
Het fiscaal loon dat zij via Centraal beheer / achmea in 2003 krachtens een lijfrenteverzekering heeft ontvangen bedroeg € 1.892,-. In 2004 bedroeg het fiscaal loon € 4.541,- en in 2005 € 4.563,-.
Blijkens een uitkeringsspecificatie van Centraal Beheer / achmea bedroeg de uitkering in maart 2006 € 1.146,- bruto.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 7.986,- per jaar (€ 666,- per maand) aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 206.500,-.
Per 1 januari 2006 is zij verzekerd op grond van de Zorgverzekeringswet. Aan premie betaalt zij € 122,- per maand. Voorts betaalt zij belasting over de door [A] vergoede inkomensafhankelijke bijdrage.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op 9 februari 1952.
Hij is werkzaam in loondienst bij [B]. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2003 € 214.099,-, in 2004 € 231.605,- en in 2005 € 195.443,-.
Aan huur voor een woning aan [...] in [woonplaats] betaalt hij € 1.950,- aan huur.
Per 1 januari 2006 is hij verzekerd op grond van de Zorgverzekeringswet. Aan premie betaalt hij € 125,- per maand. Voorts betaalt hij belasting over de door zijn werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage.
Hij betaalt een uitkering tot het levensonderhoud van zijn voormalige echtgenote, die in 2005 € 64.701,- bruto bedroeg.
2.5. Onder de stukken bevindt zich een rapport van drs. T.C.E. Boringa RA van 14 november 2006. Dit rapport is opgesteld in opdracht van de vrouw.
3. Het geschil in hoger beroep
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover van belang in hoger beroep – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het huis van partijen te [...] Canada wordt verkocht en de uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen op € 3000,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. Ook verzoekt zij de beslissing tot echtscheiding te vernietigen en opnieuw rechtdoende de echtscheiding uit te spreken.
3.3. Naar het hof begrijpt verzoekt de man primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair de duur van de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te beperken tot drie jaren dan wel tot een periode gelijk aan de duur van het huwelijk, doch maximaal vijf jaren.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. De eerste grief van de vrouw, die zich richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding van partijen, faalt reeds op de grond dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet wordt betwist en derhalve als vaststaand wordt aangenomen. Gelet hierop behoeft hetgeen partijen op dit punt overigens naar voren hebben gebracht geen nadere bespreking.
4.2. Vervolgens is de tweede grief van de vrouw aan de orde. Hierin stelt zij dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte haar verzoek te bepalen dat de gezamenlijke woning van partijen in [...] Canada moet worden verkocht, heeft afgewezen.
De stelling van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in dit gedeelte van haar hoger beroep wordt verworpen. De bestreden beschikking is weliswaar voor wat betreft de afwijzing van het onderhavige verzoek van de vrouw een tussenbeslissing, doch voor wat betreft de in het dictum vervatte beslissingen ten aanzien van de partneralimentatie en de echtscheiding een eindbeschikking. Volgens vaste rechtspraak kan de vrouw in haar hoger beroep tegen de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie tevens de afwijzing van het verzoek betreffende de woning in [...] Canada betrekken, ook al is de bestreden beschikking ten aanzien van dit laatste slechts een tussenbeschikking (vgl. HR 20-01-2006, NJ 2006, 76).
Verder overweegt het hof als volgt. Een beslissing van de rechtbank op een afzonderlijk vermogensbestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap is slechts mogelijk als tussen partijen overeenstemming bestaat over een partiële verdeling van de gemeenschap of indien door een van partijen een verzoek daartoe wordt gedaan en er gewichtige redenen bestaan dit verzoek toe te wijzen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat door een van partijen is verzocht om partiële verdeling, noch dat tussen partijen overeenstemming bestond hierover, in welk verband het hof opmerkt dat beide partijen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht dat zij verrast waren door het gegeven dat de rechtbank reeds in de bestreden beschikking een beslissing omtrent de verkoop van de woning in [...] Canada had genomen. Overigens is ook niet gebleken van gewichtige redenen voor gedeeltelijke verdeling. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de beslissing omtrent de woning in [...] Canada bij de verdeling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap aan de orde dient te komen en dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de vrouw derhalve prematuur is. De tweede grief van de vrouw slaagt dan ook. Ten overvloede wijst het hof, gezien het verweer van de man, nog op artikel 1:185, tweede lid, sub c van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat verdeling van de netto-opbrengst van een goed mogelijk is nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.
4.3. In haar derde, vierde en vijfde grief stelt de vrouw haar behoefte aan de orde. Volgens de vrouw heeft zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, behoefte aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van € 3.000,- per maand. Ter onderbouwing van deze stelling hanteert zij drie verschillende methoden. Allereerst heeft zij draagkrachtberekeningen en een jusvergelijking opgesteld. Verder heeft zij behoeftelijsten overgelegd, die zij, naar zij stelt, heeft gebaseerd op (niet overgelegde) bankafschriften van partijen, in welk verband de vrouw nog naar voren brengt dat zij niet alle bankafschriften van de man tot haar beschikking had, waardoor bijvoorbeeld niet de uitgaven die in het buitenland zijn gedaan met de creditcard zijn meegenomen. Volgens de vrouw is het niet noodzakelijk dat zij alle uitgaven genoemd in deze lijstjes met stukken onderbouwt en is een globaal inzicht in haar uitgavenpatroon voldoende. Ten slotte baseert zij onder verwijzing naar het voornoemde rapport van de heer Boringa, haar behoefte op het gezamenlijke netto inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk. Ter terechtzitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij in 2004 een nabetaling van het UWV heeft ontvangen die ziet op de jaren 2001, 2002 en 2003.
4.4. De man betwist gemotiveerd dat de vrouw behoefte heeft aan een door hem te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Volgens de man kan de vrouw door middel van haar pensioen, haar vermogen en hetgeen zij uit de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime zal ontvangen geheel in haar eigen levensonderhoud voorzien. Voorts stelt de man dat de vrouw haar behoefte met de overgelegde behoeftelijstjes niet voldoende onderbouwt. Ten aanzien van het rapport van de heer Boringa stelt de man dat hij op zich geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de hierin genoemde cijfers, doch dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw niet kan worden uitgegaan van dit rapport, nu dit slechts is gebaseerd op twee jaren. Op zich geeft dit volgens hem al aan dat er geen sprake is geweest van een duurzaam hoge levensstandaard. Daarnaast zijn deze jaren atypische jaren. Zo werden in 2003 huurinkomsten ontvangen uit de verhuur van het appartement [...] en in 2004 niet, heeft de vrouw in 2004 een nabetaling van het UWV ontvangen die op meerdere jaren ziet en hebben partijen in 2004 uitzonderlijk hoge uitgaven gedaan. Bovendien kan niet worden uitgegaan van het geconsumeerde inkomen van partijen en de daarmee gepaard gaande vermogenssituatie vanwege de opzet van de huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden namelijk in dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar rato van ieders inkomen zouden worden gedragen en dat ieder van partijen daarnaast de verantwoordelijkheid hield voor persoonlijke financiële zaken.
4.5. Het hof stelt voorop dat de alimentatieplicht van een gewezen echtgenoot haar grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatie-verplichting haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Het hof dient dan ook vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Het hof dient hierbij rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk wat de kosten van het levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook de (mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.
De door de vrouw overgelegde behoeftelijstjes acht het hof ter bepaling van haar behoefte onvoldoende duidelijk. Het hof is van oordeel dat de vrouw met name de post ‘extra uitgaven’ onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw stelt weliswaar terecht dat zij slechts gehouden is een globaal inzicht in haar uitgavenpatroon te geven, doch nu zij op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij het bedrag aan gestelde extra kosten werkelijk heeft gemaakt, is zij daarin naar het oordeel van het hof niet geslaagd. Het hof zal de behoefte van de vrouw op een andere wijze bepalen, te weten door deze te stellen op 60 % van het gemiddelde jaarlijkse netto inkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk. Het hof is van oordeel dat voornoemd percentage het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de vrouw in redelijkheid past goed benadert, te meer indien er rekening mee wordt gehouden dat de welstand waarin partijen leefden niet alleen wordt bepaald door de uitgaven die partijen hebben verricht, maar ook door de mogelijkheden die er waren om vermogen te vormen. Het hof zal uitgaan van het gemiddelde jaarlijkse netto inkomen van partijen uit arbeid c.q. uitkeringen zoals dat blijkt uit voornoemde rapportage van de heer Boringa, nu de man ter terechtzitting naar voren heeft gebracht op zich geen reden te zien te twijfelen aan de juistheid van de in de rapportage gehanteerde cijfers. Het hof acht de voor deze rapportage gehanteerde jaren voldoende representatief ter bepaling van het inkomen van partijen tijdens de huwelijkse samenleving, zij het dat het hof het inkomen dat de vrouw in 2003 en 2004 van het UWV heeft ontvangen, zal corrigeren met de in 2004 ontvangen nabetaling. Het spreekt voor zich dat tevens rekening wordt gehouden met de door de man tijdens het huwelijk betaalde onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn ex-echtgenoot en een kind. Op de aldus gevonden behoefte van de vrouw brengt het hof in mindering het netto inkomen dat zij zich thans bij [A] en Centraal beheer / achmea verwerft. Voorts houdt het hof geen rekening met de positieve opbrengst uit eventuele verhuur van de woning van de vrouw in [...] Canada, nu met de instandhouding van deze woning ook de nodige kosten zijn gemoeid.
Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud van ten minste € 3.000,- per maand.
4.6. Vervolgens is de vraag aan de orde in hoeverre de man draagkracht heeft om een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te betalen. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de onder de feiten vermelde gegevens. Voorts neemt het hof aan de zijde van de man zijn fiscaal loon over het jaar 2005 in aanmerking, waarbij in verband met de thans geldende Zorgverzekeringswet de vergoeding van de werkgever van de door hem in 2006 verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage wordt bijgeteld. Aan de lastenzijde houdt het rekening met de door hem verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage en de premie voor de zorgverzekering.
4.7. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.000,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Bij betaling van deze bijdrage wordt de vrouw ten opzichte van de man niet bevoordeeld.
4.8. De man heeft voorts nog naar voren gebracht dat het hoger beroep van de vrouw tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tot gevolg kan hebben dat de duur van het huwelijk van partijen meer dan vijf jaren zal zijn, hetgeen betekent dat zijn alimentatieplicht in beginsel twaalf jaren zal duren. Nu de huwelijkse samenwoning van partijen slechts drie jaren heeft geduurd, is dit onrechtvaardig, aldus de man. De man verzoekt het hof dan ook te bepalen dat de duur van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw drie jaren dan wel de termijn van het huwelijk, doch maximaal vijf jaren zal duren.
4.9. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij met haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding slechts beoogt de gehuwde status van partijen enige tijd te verlengen, hetgeen haar emigratie naar Canada kan vergemakkelijken en dat zij niet poogt te bewerkstelligen dat zij voor een langere duur dan vijf jaren partneralimentatie zal ontvangen van de man. Volgens de vrouw mag het hof de door de man te betalen partneralimentatie beperken tot vijf jaren.
4.10. Indien de duur van het huwelijk van partijen niet meer bedraagt dan vijf jaren, eindigt de alimentatieverplichting van de man, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van dit huwelijk. Voor zover de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de onderhavige zaak op zulk een datum geschiedt dat de duur van het huwelijk van partijen langer dan vijf jaren is, is het hof van oordeel dat de duur van de alimentatieverplichting dient te worden beperkt tot maximaal vijf jaren, in welk verband wordt gewezen op de duur van het huwelijk en op de beperkte periode waarin partijen staande het huwelijk hebben samengewoond, waaraan de conclusie kan worden verbonden dat na ommekomst van die vijf jaren de lotsverbondenheid haar werking heeft verloren.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voor de duur van maximaal vijf jaren op € 1.000,- (EENDUIZEND EURO) per maand en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de vrouw te bepalen dat de gezamenlijke woning van partijen in [...] Canada moet worden verkocht;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, S. Clement en J.E. Geuzinge in tegenwoordigheid van mr. I.S.I. Levie als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2007 door de rolraadsheer.