ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K05/1112
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen niet-vervolging van T. van de K. in verband met cacao-industrie misstanden

Op 5 april 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin T. van de K. en 2136 verontruste chocoladeconsumenten een klacht indienden tegen de beslissing van het openbaar ministerie om T. van de K. niet te vervolgen voor gewoonte- dan wel opzetheling. De klagers stellen dat er ernstige misdaden plaatsvinden in de cacao-industrie in Burkina Faso, waarbij kinderen slachtoffer zijn. Zij beogen met de strafvervolging van T. van de K. de misstanden in de cacao-industrie aan te pakken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de klagers niet ontvankelijk zijn in hun beklag, omdat zij niet als rechtstreeks belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Dit is in lijn met de vereisten van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging in een persoonlijk belang zijn geraakt, als rechtstreeks belanghebbende kunnen worden beschouwd.

Het hof heeft vastgesteld dat T. van de K. niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, omdat zijn verzoek om vervolging in wezen gericht is op het verkrijgen van een schuldigverklaring, wat niet onder de bescherming van het strafrecht valt. Voor klagers 2 tot en met 5, die mogelijk slachtoffer zijn van de misdaden in Burkina Faso, heeft het hof geoordeeld dat zij wel ontvankelijk zijn in hun beklag. Echter, het hof heeft ook geoordeeld dat strafvervolging van T. van de K. niet de juiste manier is om de misstanden aan te pakken. Het hof heeft aangegeven dat klagers andere, meer geëigende mogelijkheden hebben om de misstanden aan de kaak te stellen, zoals via de politiek of media.

De beslissing van het openbaar ministerie om T. van de K. niet te vervolgen is door het hof goedgekeurd, en het beklag van klagers 2 tot en met 5 is afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechtstreeks belang bij een klacht en de rol van het strafrecht in het aanpakken van maatschappelijke misstanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 5 april 2007 op het beklag met het rekestnummer K05/1112
T. van de K., wonende te Amsterdam,
Klager 2, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 2),
Klager 3, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 3),
Klager 4, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 4),
Klager 5, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 5), en
2136 “verontruste chocoladeconsumenten” die allen hebben gereageerd op een in de consumentengids geplaatst artikel over de chocolade industrie in Nederland en West-Afrika (hierna: klagers 6-2141),
klagers,
gemachtigde: mr. M. Pestman,
advocaat te Amsterdam.
1. Het beklag
Het klaagschrift is op 21 september 2005 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen een van de klagers, te weten T. van de K., wonende te Amsterdam, ter zake van gewoonte- dan wel opzetheling.
2. De voorhanden stukken
Behalve van het klaagschrift – met bijlagen - heeft het hof kennis genomen de door de gemachtigde van klagers overgelegde stukken en de brief van de gemachtigde van klagers van 5 maart 2007, alsmede van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 28 december 2006 met de daarbij gevoegde notitie van mr. H.P. Klaver, officier van justitie.
3. De behandelingen in raadkamer
De behandeling op 19 januari 2007
De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 19 januari 2007 T. van de K. (hierna te noemen: Van de K.) in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten, alsmede daartegen mondeling verweer te voeren.
Van de K. is, bijgestaan door diens gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft verzocht de behandeling van het beklag aan te houden zodat ook klager 2 in de gelegenheid kan worden gesteld diens beklag toe te lichten.
De raadsheer-commissaris heeft vervolgens, gehoord de advocaat-generaal, de behandeling van het beklag aangehouden tot 9 februari 2007, teneinde klager 2 in de gelegenheid te stellen diens beklag toe te lichten.
De behandeling op 9 februari 2007
Op 9 februari 2007 zijn Van de K. en klager 2, bijgestaan door hun gemachtigde, in raadkamer verschenen.
Van de K. is daarbij wederom in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten, alsmede daartegen mondeling verweer te voeren. Klager 2 is eveneens in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. Beiden hebben hun beklag gehandhaafd en het hof verzocht de vervolging van Van de K. te bevelen.
Bij de behandeling van het beklag was voorts de advocaat-generaal aanwezig. Hij heeft mondeling verslag gedaan en het hof in overweging gegeven klagers primair niet-ontvankelijk te verklaren in hun beklag en subsidiair het beklag af te wijzen.
4. De aangifte, de beslissing tot niet vervolgen en het beklag
Namens Van de K. is op 22 maart 2004 aangifte gedaan tegen Van de K. zelf vanwege een door hem op 12 februari 2004 in Amsterdam gepleegd strafbaar feit. Op die dag zou Van de K. zich schuldig hebben gemaakt aan (gewoonte) heling, door het eten van chocoladerepen waarin met behulp van dwangarbeid geproduceerde cacao was verwerkt.
Door de hoofdofficier van justitie wordt bij brief van 25 mei 2004 aan Van de K. medegedeeld dat de aangifte niet in behandeling zal worden genomen.
Omdat Van de K. en de andere hierboven genoemde klagers zich met deze beslissing niet kunnen verenigen dienen zij een klacht in ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering waarin zij het hof thans alsnog verzoeken de strafvervolging van Van de K. te gelasten.
5. De ontvankelijkheid van het beklag
Vooraleer het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beklag, dient eerst vastgesteld te worden of de verschillende klagers in hun beklag kunnen worden ontvangen en - meer in het bijzonder - of ze kunnen worden aangemerkt al rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Hiertoe zal het hof klagers verdelen in drie groepen: Van de K., Klagers 2 – 5 en Klagers 6 – 2141.
Ten aanzien van Van de K. overweegt het hof dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging worden getroffen in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Om te kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende dient de klacht gericht te zijn op de vervolging van een strafbaar feit dat de klager persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel, als gevolg waarvan hij wordt benadeeld indien vervolging uitblijft. Een beklag dat wordt ingediend teneinde de vervolging van klager zelf te bewerkstelligen is, bij gebrek aan een bepaaldelijk belang daarbij, dan ook in beginsel niet ontvankelijk. In de jurisprudentie zijn in het verleden weliswaar enkele uitzonderingsituaties geformuleerd, maar in casu acht het hof een dergelijke uitzonderingsituatie niet aanwezig. Het hof heeft hiertoe in aanmerking genomen dat Van de K. niet alleen zijn eigen vervolging beoogt, maar ook ten doel heeft dat hij uiteindelijk, ter zake van het feit waarvan hij zijn eigen vervolging verlangt, schuldig zal worden verklaard. In de zaken waarin wel een uitzondering werd gemaakt, werd door klager doorgaans beoogd zijn onschuld voor een rechter aan te tonen. In die zaken werd de klager aldus de mogelijkheid geboden om zich bijvoorbeeld tegen stigmatisering ten gevolge van een reeds aangevangen maar niet voortgezet onderzoek ter terechtzitting of een voorwaardelijk sepot ten overstaan van een rechter te kunnen verweren. De klager had met andere woorden telkens “iets te winnen” bij zijn eigen vervolging. Het beogen van schuldigverklaring valt daar naar het oordeel van het hof niet onder. Het hof ziet evenmin in hoe Van de K. benadeeld wordt door – zoals door de gemachtigde naar voren is gebracht – de voortdurende onzekerheid over de strafbaarheid van zijn eigen gedragingen. Van de K. zou naar het oordeel van het hof alleen dan benadeeld kunnen worden indien er onzekerheid zou bestaan of hij ter zake van die gedragingen zou worden vervolgd. Nu daarover, gelet op de conclusies van de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, juist geen onzekerheid bestaat, wordt Van de K. ook op dit vlak niet benadeeld door de beslissing van het openbaar ministerie om hem niet te vervolgen. De slotsom luidt dan ook dat het door Van de K. ingediende beklag niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van klagers 2 – 5 overweegt het hof dat zij mogelijk slachtoffer zijn van een misdrijf dat Van de K. in Nederland zou hebben begunstigd. Naar het oordeel van het hof hebben klagers 2 – 5 op grond van die mogelijkheid reeds een bijzonder, eigen en objectief bepaalbaar belang bij de vervolging van Van de K., zodat zij als rechtstreeks belanghebbende kunnen worden aangemerkt en het door hen ingediende beklag ontvankelijk is.
Ten aanzien van klagers 6 – 2141 overweegt het hof dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging worden getroffen in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Om te kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende dient de klacht gericht te zijn op de vervolging van een strafbaar feit dat de klager persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel, als gevolg waarvan hij wordt benadeeld indien vervolging uitblijft. Niet valt in te zien op welke wijze klagers door het feit waarop het beklag betrekking heeft persoonlijk zijn geraakt en door het uitblijven van vervolging ter zake van die feiten worden benadeeld. Het hof ziet evenmin in hoe klagers 6 - 2141 benadeeld worden door – zoals door de gemachtigde naar voren is gebracht – de voortdurende onzekerheid over de strafbaarheid van hun eigen gedragingen als chocolade-eters. Klagers 6 - 2141 zouden naar het oordeel van het hof alleen dan benadeeld kunnen worden indien er onzekerheid zou bestaan of zij ter zake van die gedragingen zouden worden vervolgd. Nu daarover, gelet op de conclusies van de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie ten aanzien van de door Van de K. gepleegde gedragingen, juist geen onzekerheid bestaat, worden klagers 6 - 2141 ook op dit vlak niet benadeeld door de beslissing van het openbaar ministerie om Van de K. niet te vervolgen. De slotsom luidt dan ook dat het door klagers 6 - 2141 ingediende beklag niet-ontvankelijk is.
6. De beoordeling van het beklag
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan een inhoudelijk oordeel omtrent het door Van de K. en klagers 6 – 2141 ingediende beklag achterwege blijven.
Ten aanzien van het door klagers 2 – 5 ingediende beklag stelt het hof vast dat hetgeen uit de stukken naar voren komt en door klager 2 bij diens verhoor in raadkamer op 9 februari 2007 is verklaard, de verdenking rechtvaardigt dat in het land van herkomst van klagers 2 – 5 verschillende ernstige misdaden zijn en worden gepleegd, waarvan niet alleen klagers 2 – 5, maar ook vele andere jonge mensen slachtoffer worden of zijn geworden. Dat Van de K. (en met hem vele andere chocolade-eters in Nederland en in de rest van de wereld) deze praktijk begunstigt, wil het hof ook wel aannemen. De daaropvolgende vraag is of vervolging van Van de K. wel de juiste wijze is om voornoemde misstanden aan te pakken. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Voorop staat dat het afschuwelijke verhaal van klager 2 indruk heeft gemaakt op het hof en dat de pogingen van alle klagers (en meer in het bijzonder van Van de K.) om de praktijken waarvan klagers 2 – 5 slachtoffer zijn geworden aan de kaak te stellen zonder meer sympathie verdienen. Het hof is echter van oordeel dat klagers daartoe andere en meer geëigende mogelijkheden ter beschikking staan, zoals bijvoorbeeld de politiek, de media en belangengroeperingen. Ook is het wellicht mogelijk om te bevorderen dat de plegers van de ernstige misdaden zelf in het land van herkomst strafrechtelijk zullen worden aangepakt. Daarbij komt dat, indien de zaak tegen Van de K. aan een strafrechter zou worden voorgelegd, de strafrechter hoogstwaarschijnlijk zou volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf en/of maatregel. De strafrechtelijke vervolging van Van de K. zou dan ook geen wezenlijke verandering teweegbrengen in de misstanden in het land van herkomst van klagers 2 – 5. Strafrechtelijke vervolging zal, net als het voeren van onderhavige procedure, weliswaar leiden tot (positieve) aandacht van de media, maar het bieden van een forum om bepaalde standpunten uit te dragen vormt vanzelfsprekend geen reden om strafvervolging te gelasten. Zoals gezegd dienen daartoe andere wegen bewandeld te worden. De begunstiging door Van de K. (en door alle anderen die als begunstigers zouden kunnen worden aangemerkt) is al met al naar het oordeel van het hof geen gedraging die onder het bereik van het strafrecht dient te worden gebracht. De beslissing van de hoofdofficier van justitie om Van de K. niet te vervolgen kan het hof dan ook billijken. Het daartegen door klagers 2 – 5 ingediende beklag moet worden afgewezen.
7. De beslissing
Het hof:
Verklaart Van de K. en klager 6 – 2141 niet –ontvankelijk in hun beklag.
Wijst het door klager 2 – 5 ingediende beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven
op 5 april 2007 door mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, A.H.A. Scholten en D.J.C. Aben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier.