ECLI:NL:GHAMS:2007:BA5963

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/196
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van der Pol
  • A. Röben
  • S. Smeeïng-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot toelating in de wettelijke schuldsaneringsregeling van een echtpaar gehuwd naar Chinees recht met aanzienlijke belastingschulden

In deze zaak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2], een echtpaar dat naar Chinees recht met elkaar is gehuwd, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken tot toelating in de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant sub 1] zich niet aan de Nederlandse belastingvoorschriften had gehouden, wat resulteerde in aanzienlijke belastingschulden van ongeveer € 285.000,-. De rechtbank oordeelde dat de schulden ook aan [appellante sub 2] konden worden toegerekend, omdat zij samenwoonden en het onaannemelijk was dat zij niet op de hoogte was van de financiële situatie van het restaurant dat [appellant sub 1] had gedreven.

Tijdens de zitting van het hof werd duidelijk dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een gezamenlijke schuldenlast van bijna € 360.000,- hadden, die grotendeels voortkwam uit de onderneming van [appellant sub 1]. De schulden omvatten niet alleen belastingschulden, maar ook boetes van het CJIB en het UWV. Het hof oordeelde dat [appellant sub 1] niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van deze schulden, ondanks zijn argument dat hij de Nederlandse taal niet machtig was en afhankelijk was van zijn boekhouder.

Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende bijzonder waren om het verzoek tot toelating in de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. De eerdere vonnissen van de rechtbank werden bekrachtigd, en het hof oordeelde dat zowel [appellant sub 1] als [appellante sub 2] niet in aanmerking kwamen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling, gezien hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de schulden en de omstandigheden waaronder deze waren ontstaan.

Uitspraak

16 april 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2007/196U
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1]
en zijn echtgenote
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank Utrecht van 3 januari 2007 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [appellant sub 1] en [appellante sub 2]). Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. T. Pavicevic en tot bewindvoerder mr. D.J. Bos.
1.2 Bij vonnissen van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2007 zijn de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 23 februari 2007 per fax en op 26 februari 2007 per gewone post ingekomen verzoekschrift zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemde vonnissen van 20 februari 2007en hebben zij het hof verzocht deze vonnissen te vernietigen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, van de brieven met bijlagen van 9, 15 en 28 maart 2007 van de bewindvoerder, alsmede van de brief met bijlagen van 3 april 2007 van de procureur.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2007, waarbij [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. T. van Kooten, advocaat te Utrecht. Voorts is verschenen mr. J. Braat, namens de bewindvoerder in de voorlopige schuldsaneringsregeling.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] naar Chinees recht met elkaar zijn gehuwd. [appellant sub 1] heeft van september 1998 tot 21 november 2005 de eenmanszaak Kantonees Restaurant “[...]” te [plaatsnaam] gedreven. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben een gezamenlijke schuldenlast van bijna € 360.000,-, die vrijwel geheel is terug te voeren op de door [appellant sub 1] in 2005 beëindigde onderneming. Van deze schuldenlast maken onder meer deel uit een belastingschuld van ruim € 285.000,-, een schuld aan het CJIB van € 2.935,- wegens overtreding van de Warenwet, een schuld aan het UWV van € 16.578,84 en een schuld aan het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenenheid van van € 8.018,16 wegens een bestuurlijke boete voor de aanwezigheid van twee illegale werknemers in de onderneming van [appellant sub 1]. Verder is gebleken dat [appellant sub 1] circa 15 uur per week in een restaurant werkt, waarmee hij € 725,83 netto per maand verdient en dat [appellante sub 2] sinds 2000 arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt, die thans € 1.006,81 netto per maand bedraagt.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant sub 1] om definitief te worden toegelaten tot de wettelijke schudsaneringsregeling afgewezen, omdat uit het verslag van de bewindvoerder (in de voorlopige schuldsanering) het volgende is gebleken:
- de belastingschuld bestaat uit inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen, loonbelasting en premies WAZ over verschillende jaren;
- de Belastingdienst heeft verschillende “vergrijpboetes” opgelegd omdat [appellant sub 1] als eigenaar van de eenmanszaak heeft nagelaten een verklaring te geven voor de sterk wisselende brutowinstmarges, de verschillen tussen de berekening van de omzet en de geboekte omzet en onregelmatigheden in de inkopen, waardoor de omzet opzettelijk laag is aangegeven;
- [appellant sub 1] heeft de fiscale regels met betrekking tot loon in natura niet toegepast en bewust nagelaten loonbelasting in te houden;
- [appellant sub 1] heeft geen belastingaangiften gedaan en nagenoeg geen boekhouding gevoerd;
- de bedrijfsadministratie over 2003 ontbreekt;
- de politie heeft op 2 juni 2005 twee illegale werknemers in het bedrijf van [appellant sub 1] aangetroffen.
- [appellant sub 1] heeft CJIB boete wegens overtreding van de voorschriften van de Warenwet onbetaald gelaten.
De rechtbank is, kort gezegd, van oordeel dat uit de bevindingen van de bewindvoerder blijkt dat [appellant sub 1] zich weinig gelegen heeft laten liggen aan de Nederlandse belastingvoorschriften, de wettelijke bepalingen inzake tewerkstelling van werknemers en de warenwetgeving en dat [appellant sub 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschuld en de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest.
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante sub 2] om definitief te worden toegelaten tot de wettelijke schudsaneringsregeling afgewezen, omdat de voormelde schulden aan de fiscus en het CJIB ook aan haar zijn toe te rekenen, en het, nog afgezien van vraag of [appellante sub 2] heeft geweten van de bedrijfsvoering door [appellant sub 1], met wie zij een gezamenlijke huishouding voert, onaannemelijk is dat zij niet heeft meegeprofiteerd van de bewust te laag opgegeven opbrengsten uit het restaurant.
3.3 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] kunnen zich met de vonnissen van de rechtbank niet verenigen.
Zij voeren daartoe aan dat zij de Nederlandse taal niet machtig zijn, waardoor zij zich ter zake van het voeren van de administratie en het voldoen aan de wettelijke verplichtingen volledig hebben verlaten op hun adviseurs.
[appellante sub 2] voert aan dat het wellicht onwetend meeprofiteren van vermeend te laag opgegeven opbrengsten onvoldoende grond oplevert om de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar niet van toepassing te verklaren. [appellante sub 2] voert verder aan dat zij naar Chinees recht met [appellant sub 1] is gehuwd, dat men in China geen gemeenschap van goederen kent en dat zij niet op huwelijkse voorwaarden met [appellant sub 1] is gehuwd.
[appellant sub 1] voert met betrekking tot de belastingschuld aan dat zijn administratie telkens door een accountantskantoor is gecontroleerd en dat over de jaren 2003, 2004 en 2005 ook jaarrekeningen zijn gemaakt. In het rapport van 28 augustus 2006 van het door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek wordt weliswaar aangegeven dat verschillende punten ten aanzien van de bedrijfsvoering en omzetschommelingen niet verklaarbaar zijn, maar deze punten zijn in een brief van 1 februari 2007 van het accountantskantoor Emons & Van Hoepen nader verklaard en toegelicht. Tegen de naheffingsaanslagen is inmiddels door de belastingadviseur van [appellant sub 1] bezwaar gemaakt, zodat de bevindingen van de Belastingdienst en de opgelegde vergrijpboetes nog niet onherroepelijk zijn geworden.
Met betrekking tot de twee in het bedrijf aangetroffen illegale werknemers, stelt [appellant sub 1] dat één illegaal een student was, die parttime en nog geen maand in het bedrijf werkzaam was. [appellant sub 1] had het sofinummer van deze student ten behoeve van de loonadministratie en de fiscale verplichtingen al doorgegeven aan de accountant. De andere illegaal was een landgenoot van [appellant sub 1] die enkele dagen daarvoor bij hem aanklopte en om eten en onderdak voor enkele dagen bedelde. [appellant sub 1] heeft hem onderdak verschaft en als dank daarvoor heeft deze illegaal enkele hand- en spandiensten verricht.
[appellant sub 1] is er inmiddels in geslaagd de CJIB-boetes met behulp van vrienden te voldoen, zodat deze boetes bij de beoordeling van het hoger beroep geen rol meer spelen. [appellant sub 1] stelt zich in hoger beroep uitdrukkelijk op het standpunt dat de schuldenlast uitsluitend op hem rust en niet op zijn echtgenote [appellante sub 2].
3.4 De bewindvoerder heeft ter zitting nog opgemerkt dat [appellant sub 1] tijdens de behandeling van het toelatingsverzoek bij de rechtbank liet blijken dat hij wel degelijk wist dat de beide illegale werknemers in het bezit moesten zijn van een tewerkstellingsvergunning. De bewindvoerder heeft verder nog aangevoerd dat, indien het juist is dat de CJIB-boetes door vrienden zijn betaald, er vermoedelijk sprake is van schuldvernieuwing en dat [appellante sub 2] vrijwel dagelijks in het restaurant van [appellant sub 1] aanwezig was en steeds op de hoogte is geweest van het reilen en zeilen van de onderneming van [appellant sub 1].
3.5 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat een aanzienlijk deel (circa € 285.000,-) van de totale schuldenlast bestaat uit schulden aan de belastingdienst betreffende inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005, loonbelasting en premie volksverzekeringen over die jaren en premie WAZ over 2002. Deze aanslagen (inclusief vergrijpboetes) zijn opgelegd naar aanleiding van een door de fiscus verricht boekenonderzoek, waaruit blijkt dat [appellant sub 1] geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in hoger beroep is gebleken dat [appellant sub 1] zich weinig gelegen heeft laten liggen aan de Nederlandse belastingvoorschriften en dat [appellant sub 1] in elk geval ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschuld niet te goeder trouw is geweest. De omstandigheid dat [appellant sub 1], mede door feit dat hij de Nederlandse taal niet beheerst, moest vertrouwen op het boekhoudkantoor/de accountant aan wie hij de boekhouding uit handen had gegeven alsmede hetgeen [appellant sub 1] overigens heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. Op [appellant sub 1] rust immers als ondernemer de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie en hij had zich ervan moeten vergewissen dat (de verwerking van) de boekhouding naar behoren geschiedde. Dat de belastingadviseur van [appellant sub 1] in oktober 2006 bezwaarschriften heeft ingediend tegen een aantal opgelegde belastingaanslagen, doet aan het voorgaande vooralsnog onvoldoende af. Het hof is tevens van oordeel dat in hoger beroep is gebleken dat [appellant sub 1] de wettelijke bepalingen inzake tewerkstelling van werknemers heeft overtreden, waardoor de schuld aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ontstaan. Ook ten aanzien van het ontstaan van deze schuld acht het hof [appellant sub 1] niet te goeder trouw. [appellant sub 1] zal op grond van het bovenstaande dan ook niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het hof is tevens van oordeel dat de belastingschulden en de schuld aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook aan [appellante sub 2] kunnen worden toegerekend. [appellante sub 2] heeft ter zitting van het hof immers zelf verklaard dat zij vrijwel dagelijks gedurende de ochtend in het restaurant van [appellant sub 1] aanwezig was, zodat het onaannemelijk is dat [appellante sub 2] geen enkele weet heeft gehad van de financiële administratie, het aannemen van (illegaal) personeel en de bedrijfsvoering. Ook acht het hof het onaannemelijk dat [appellante sub 2] niet heeft meegeprofiteerd van de bewust te laag opgegeven opbrengsten uit het restaurant, nu zij met [appellant sub 1] een gezamenlijke huishouding voert.
De stelling van [appellante sub 2] dat de bedrijfsschulden van [appellant sub 1] niet aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg kunnen staan, nu zij hiervoor niet aansprakelijk kan worden gehouden omdat deze naar Chinees recht buiten de gemeenschap van goederen vallen, snijdt geen hout. Indien dit zou komen vast te staan, heeft [appellante sub 2] immers enerzijds geen belang bij toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat vrijwel de gehele schuldenlast is terug te voeren op de door [appellant sub 1] in 2005 beëindigde onderneming en daarmee buiten de huwelijksgemeenschap is gebleven. Anderzijds zou [appellante sub 2], gelet op de omvang van de overige schulden en haar WIA-uitkering, in dat geval niet in de toestand verkeren van te hebben opgehouden te betalen en daardoor evenmin in aanmerking komen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3.6 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2007.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Pol, Röben en Smeeïng-van Hees en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2007.
Bij afwezigheid van mr. Van der Pol is dit arrest ondertekend door mr. Smeeïng-van Hees.