22 mei 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/1019
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
Nevenzittingsplaats Arnhem
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.B. Falkena,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. A. Knigge.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure tot 6 februari 2007 verwijst het hof naar het in het incident tot het alsnog stellen van zekerheid gewezen arrest van die datum.
1.2 Bij genoemd incidenteel arrest is de door [appellant] gevorderde zekerheidstelling afgewezen en is de hoofdzaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de door [appellant] in de hoofdzaak geformuleerde grieven bestreden, en heeft zij nog een productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen zal afwijzen, onder bekrachtiging van het vonnis van 30 augustus 2006 en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna arrest is bepaald.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 30 augustus 2006 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Tegen het tussenvonnis van 3 mei 2006 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
3.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] en [appellant] hielden ieder 50% van de aandelen in [X] B.V. Van deze vennootschap – die zich bezighoudt met installatietechniek – waren [appellant] en [geïntimeerde] bovendien beiden directeur. [appellant] heeft zijn aandelen in [X] B.V. voor een prijs van € 87.500,-- verkocht aan [geïntimeerde]. In de notariële akte van levering van de aandelen van 20 januari 2005 is (onder 7.) het volgende beding opgenomen:
Concurrentiebeding
“a. De verkoper zal zich, direct en indirect, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de koper, gedurende twee jaar vanaf een januari tweeduizendvijf onthouden van het in contact treden met de huidige klanten van de vennootschap, welke klanten zijn vermeld op de aan deze overeenkomst gehechte bijlage 1. Voor wat betreft DTZ wordt het concurrentiebeding beperkt tot de heren [A.], [B.] en [C.].
b. Indien de verkoper het bepaalde sub a overtreedt, verbeurt hij aan de koper door de enkele overtreding een direct en zonder ingebrekestelling en/of rechterlijke tussenkomst opeisbare boete van VIJFTIEN DUIZEND EURO (€ 15.000,00) per klant, onverminderd het recht van de koper om naast de boete nakoming alsmede vergoeding van werkelijk geleden vermogensschade te vorderen.”
De aan de notariële akte gehechte bijlage 1 vermeldt onder meer ‘[Y] B.V.’ en ‘[Z] B.V.’ Directeur van deze beide vennootschappen - die zijn gevestigd in hetzelfde kantoorpand als [X] B.V., aan de [adres] - is de heer [D.]. [appellant] heeft in augustus 2005 enkele malen een bezoek gebracht aan de heer [D.] in het kantoorpand aan de [adres]. Stellende dat [appellant] daarmee het concurrentiebeding heeft geschonden, heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op betaling door [appellant] van de op overtreding van het concurrentiebeding gestelde boete van € 15.000,--. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Zij oordeelde daartoe, onder meer, dat het relatiebeding zich, anders dan [appellant] meent, niet beperkt tot zakelijke contacten maar, algemener, ieder in contact treden met klanten van de bijlage verbiedt (rov. 4.4). Daartegen keert zich grief I. Voorts oordeelde de rechtbank dat [appellant] het relatiebeding heeft overtreden door in augustus 2005, zonder schriftelijke toestemming van [geïntimeerde], meermalen met de heer [D.], directeur van [Y] B.V en [Z] B.V., te spreken. Daartegen keert zich grief II.
3.3 Met deze grieven ligt allereerst de vraag voor naar de uitleg van het concurrentiebeding, meer in het bijzonder de vraag of het onderdeel ‘in contact treden’ aldus moet worden opgevat dat [appellant] zich op grond daarvan gedurende twee jaar dient te onthouden van ieder contact met de op de bijlage genoemde klanten van [X] B.V. (hierna de vennootschap) (zoals [geïntimeerde] betoogt), of alleen van zakelijke contacten (zoals [appellant] meent). In het verlengde daarvan is aan de orde de vraag of [appellant] in concreto dat concurrentiebeding heeft overtreden en daarmee de op overtreding gestelde boete heeft verbeurd.
3.4 Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Deze maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang.
3.5 Het hof overweegt, daarvan uitgaande, als volgt. Het concurrentiebeding maakt geen onderscheid tussen zakelijke contacten en persoonlijke contacten, en het begrip ‘contact’ omvat daarom naar de letter zowel zakelijke als persoonlijke contacten. Ook de context van het beding brengt mee dat [appellant] zich gedurende de overeengekomen periode, behoudens schriftelijke toestemming van [geïntimeerde], dient te onthouden van het in contact treden met de klanten van de vennootschap die genoemd zijn in de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding gevoegde lijst, ongeacht de vraag of het daarbij om zakelijke of persoonlijke contacten gaat. Het concurrentiebeding beoogt het bedrijfsdebiet van de vennootschap - haar klanten - te beschermen na het vertrek van haar aandeelhouder [appellant], en [geïntimeerde] heeft daarom belang bij een effectief werkend concurrentiebeding. Aan die effectiviteit zou sterk afbreuk worden gedaan indien [geïntimeerde] telkens zou moeten onderscheiden naar de aard van het contact met de klanten van de vennootschap. Het hof weegt daarbij mee dat blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen namens [geïntimeerde] is verklaard dat het concurrentiebeding helder is geformuleerd, juist met het doel om iedere discussie in de toekomst (het hof begrijpt: over de vraag welk contact wèl en welk contact niet zou zijn toegestaan) te vermijden. [appellant] heeft dat (blijkens het gestelde in de memorie van grieven onder 23) op zichzelf ook niet (gemotiveerd) bestreden, maar heeft op dit punt volstaan met de opmerking dat dit niet wegneemt dat het doel van het concurrentiebeding gelegen is in het ongemoeid laten van de klanten van de vennootschap gedurende twee jaar. Die opmerking ziet er aan voorbij dat een effectieve bescherming van de belangen van de vennootschap bij het concurrentiebeding – te weten het belang om gedurende twee jaar gevrijwaard te zijn van een benadering van haar klanten door [appellant] – juist gediend is met een ruim geformuleerd contactverbod dat toekomstige onduidelijkheden over de vraag of een bepaald contact ‘zakelijk’ is zoveel mogelijk uitsluit. De door [appellant] bepleite uitleg strookt daarmee niet, miskent bovendien dat sommige contacten naast persoonlijk ook zakelijk van aard kunnen zijn, en sluit ten slotte het gevaar van misbruik niet uit.
3.6 Het hof is om dezelfde reden - het belang van [geïntimeerde] bij een effectief werkend concurrentiebeding, het voorkomen van onduidelijkheid en misbruik - van oordeel dat een redelijke uitleg van het onderdeel ‘in contact treden’ niet alleen de situatie omvat dat het (eerste) initiatief tot contact van [appellant] uitgaat, maar ook ziet op een situatie als de onderhavige waarin [appellant] op uitnodiging van de heer [D.], directeur van [Z] B.V. en [Y] B.V. bij [D.] op kantoor is geweest, zoals [D.] in zijn brief van 11 april 2006 (productie 1 cva) schrijft. Dat is temeer het geval omdat aangenomen moet worden dat [appellant] er ook voor had kunnen kiezen niet op de uitnodiging van [D.] in te gaan. Naar zijn zeggen ging het hem er slechts om een aantal ‘privé spullen’ op te halen om de opslagruimte in het gebouw van [Y] B.V. in verband met een verbouwing tijdelijk vrij te maken (zoals [appellant] blijkens het proces-verbaal van de comparitie d.d. 4 augustus 2006 heeft verklaard), maar als dat zo is valt niet goed in te zien waarom [appellant] daarvoor niet de voorafgaande toestemming van [geïntimeerde] heeft gevraagd, en evenmin waarom het ophalen van die spullen niet aan een derde overgelaten kon worden. Opmerking verdient in dat verband nog dat [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding twee foto’s (als productie 3) heeft overgelegd waarvan zij betoogt dat daarop [appellant] staat afgebeeld, gezeten achter een bureau ten kantore van [D.], op 8 augustus 2005 om 12.45 uur respectievelijk aan het einde van de middag. [appellant] heeft dat niet bestreden, zodat in zoverre van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] dient te worden uitgegaan. Het hof leidt daaruit af dat [appellant] die middag een aantal uren achter een bureau ten kantore van [D.] heeft gezeten en zich dus klaarblijkelijk, en anders dan door hem is betoogd, niet louter heeft bezig gehouden met het ophalen van wat spullen.
3.7 Ook het verweer dat [appellant] contact heeft gehad met de heer [D.] in privé en niet met één van de vennootschappen op de lijst van klanten die is gevoegd bij de notariële akte van 20 januari 2005, snijdt geen hout. De heer [D.] is immers de directeur van beide vennootschappen en het contact tussen de heer [D.] en [appellant] vond plaats in het bedrijfspand van de beide vennootschappen aan de [adres]. Het zou voor [geïntimeerde] ook op dit punt ondoenlijk zijn – en de bescherming die het concurrentiebeding haar beoogt te bieden illusoir maken – indien van haar zou worden verlangd om bij de beantwoording van de vraag of [appellant] het beding heeft overtreden een onderscheid te maken tussen de heer [D.] in privé en de heer [D.] in diens hoedanigheid van directeur van de beide vennootschappen. Ten overvloede overweegt het hof in dit verband nog dat uit de omstandigheid dat het contact tussen [D.] en [appellant] plaatsvond in het bedrijfspand van de beide vennootschappen niet zozeer lijkt te volgen dat dit contact zich in de privésfeer afspeelde maar veeleer dat dit contact een zakelijke inslag had.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat [appellant] het overeengekomen concurrentiebeding heeft overtreden door in augustus 2005 - derhalve binnen de overeengekomen duur van het concurrentiebeding – zonder schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] in contact te treden met de heer [D.], directeur van [Z] B.V. en [Y] B.V., in het bedrijfspand van de beide vennootschappen aan de [adres]. Als gevolg daarvan heeft [appellant] de overeengekomen boete van € 15.000,-- verbeurd. De grieven I en II falen derhalve.
3.9 Met grief III wordt opgekomen tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op matiging van de boete. Matiging van de boete is slechts mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6:94 BW). Die maatstaf brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, C05/268HR, LJN AZ6638). In een geval als het onderhavige, waarin een boete van € 15.000,-- per klant op overtreding van een concurrentiebeding als het onderhavige is gesteld, dwingt de enkele (sterke) discrepantie tussen de als gevolg van de overtreding van het beding (mogelijk) geleden schade en de hoogte van de boete niet tot de conclusie dat de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking hetgeen hiervoor (3.5 - 3.7) is overwogen over de omstandigheden waaronder door [geïntimeerde] een beroep op de overtreding van het concurrentiebeding door [appellant] is gedaan. Voor het overige zijn door [appellant] geen bijzondere omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat grond bestaat voor matiging. Ook grief III faalt derhalve.
3.10 Voor het overige heeft [appellant] geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. Nu de grieven falen dient het bestreden vonnis van 30 augustus 2006 te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 mei 2006;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,-- voor salaris van de procureur en op € 450,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van der Kwaak en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2007.