ECLI:NL:GHAMS:2007:BA6642

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
beschikking
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. Houben
  • A. Nijboer
  • J. Bronkhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenhouding na OM-appel in verband met ernstig geschokte rechtsorde

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 16 mei 2007, wordt de vordering tot gevangenhouding van de verdachte opnieuw beoordeeld na een afwijzing door de rechtbank te Haarlem op 12 april 2007. De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van een 'ernstig geschokte rechtsorde', zoals vereist voor voorlopige hechtenis volgens artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank baseerde haar beslissing op de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat vrijlating van de verdachte zou leiden tot maatschappelijke onrust.

Het Hof heeft echter de beschikking van de rechtbank vernietigd en de vordering tot gevangenhouding toegewezen. Het Hof oordeelt dat er wel degelijk gewichtige redenen zijn voor voorlopige hechtenis, met name vanwege de verdenking van een feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer staat. Het Hof stelt vast dat de rechtsorde ernstig is geschokt door de aard van de beschuldigingen, die verband houden met de invoer van verdovende middelen, en dat dit een groot maatschappelijk probleem vormt. De beslissing van het Hof is gebaseerd op de noodzaak om de maatschappelijke veiligheid te waarborgen en de effectiviteit van de rechtsorde te handhaven.

De beschikking benadrukt dat de belangen van de maatschappij zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het Hof concludeert dat de verdachte in voorlopige hechtenis moet blijven totdat de zaak ter zitting wordt behandeld, en dat de gevangenhouding voor een termijn van 90 dagen wordt bevolen. Deze beslissing is genomen in het belang van de openbare orde en veiligheid, en om te voorkomen dat de verdachte in vrijheid zou worden gesteld voordat de zaak is berecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, DERDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
BESCHIKKING in raadkamer op het hoger beroep van de officier van justitie in de zaak van
[verdachte],
tegen de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 12 april 2007, houdende afwijzing van de vordering tot gevangenhouding van verdachte.
De feiten en de rechtsgang
Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Haarlem van 13 april 2007, waarbij door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman/vrouw mr.
De beoordeling
In de vordering tot gevangenhouding is overwogen dat conform de vordering tot inbewaringstelling gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid bestaan, die de voorlopige hechtenis rechtvaardigen, welke redenen er uit bestaan dat sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt, hetgeen door de officier van justitie nader is geadstrueerd.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 april 2007 overwogen dat de termijn waarin een verdachte zonder aanvullende grond mag worden vastgehouden, in het geval van een verdachte van wie, na inverzekeringstelling en inbewaringstelling, de gevangenhouding wordt gevraagd, zeker is verstreken en dat de grond "ernstig geschokte rechtsorde"" niet aanwezig is. Zij heeft daarbij acht geslagen op de relevante bepalingen van het Europees verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) en relevante beslissingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en geconcludeerd dat zij in de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen enkele concrete aanwijzing ziet dat vrijlating van deze verdachte in afwachting van haar proces mogelijk tot maatschappelijke onrust zou leiden.
Om die reden concludeert de rechtbank dat er in dit geval geen gronden zijn voor de voorlopige hechtenis en dat de vordering tot gevangenhouding afgewezen dient te worden.
Het Hof is van oordeel dat de grond van artikel 67a, lid 2, aanhef sub 1 van het Wetboek van Strafvordering (vooralsnog) aanwezig is en wel om de volgende redenen:
(zie bijgevoegde bijlage)
De beslissing
Het Hof:
VERNIETIGT de beschikking waarvan beroep.
WIJST TOE de vordering tot gevangenhouding.
BEVEELT alsnog de gevangenhouding van de verdachte voor een termijn van 90 dagen en bepaalt, dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in een daartoe bij of krachtens de wet aangewezen huis van bewaring in Nederland.
Deze beschikking is gegeven op 16 mei 2007 in raadkamer van dit hof door
mr. Houben, voorzitter,
mrs. Nijboer en Bronkhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Knoef als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
Amsterdam, 16 mei 2007,
de advocaat-generaal
BIJLAGE
1.
In de beschikking, waarbij de vordering tot gevangenhouding is afgewezen, heeft de rechtbank vastgesteld dat naar haar oordeel geen sprake is van een “ernstig geschokte rechtsorde”, zoals bedoeld in art. 67a, lid 2 aanhef, sub 1 Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken art. 5, lid 1 onder c en lid 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), alsmede de rechtspraak dienaangaande van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Van de in die rechtspraak erkende redenen voor (het voortduren) van de voorlopige hechtenis in afwachting van de berechting, te weten: (1) vluchtgevaar, (2) collusiegevaar, (3) recidivegevaar en (4) gevaar dat de invrijheidsstelling van de verdachte leidt tot “disturbance to public order”, heeft de rechtbank zich in de beoordeling van de onderhavige vordering laten leiden door een “verdragsconforme” interpretatie van art. 67a, lid 2 aanhef, sub 1 Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft zij zich gericht op de laatstgenoemde van de vier genoemde redenen. Gelet op de genoemde Europese rechtspraak heeft de rechtbank vervolgens vastgesteld dat zij in de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen enkele concrete aanwijzing ziet dat het in vrijheid afwachten van het geding ter terechtzitting door deze verdachte mogelijk tot maatschappelijke onrust zou leiden.
2.
Op de basis van deze vaststelling heeft de rechtbank geen grond voor de voorlopige hechtenis aanwezig geacht, ook al is er klaarblijkelijk wel sprake van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een maximale straf van twaalf jaren of meer is gesteld als bedoeld in art. 67a, lid 2 aanhef, sub 1 van het genoemde Wetboek. Dit laatste gegeven is immers weliswaar noodzakelijk, doch – op zichzelf beschouwd - nog onvoldoende als grond voor de voorlopige hechtenis, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 21 maart 2006, 02868/05 B, LJN AU 8131).
3.
Bij de beoordeling door het hof van de afwijzende beslissing op de vordering tot gevangenhouding door de rechtbank, dient voorop gesteld te worden dat het Wetboek van Strafvordering een beslissingskader geeft waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de gevallen en gronden voor de voorlopige hechtenis enerzijds en de redenen voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de – bevolen - voorlopige hechtenis anderzijds. Bij het bevelen van de voorlopige hechtenis en bij de opheffing daarvan gaat het om de aanwezigheid van ernstige bezwaren terzake van een feit (of meer feiten) waarvoor de voorlopige hechtenis is toegelaten (het geval) en een of meer van de gronden als bedoeld in het genoemde art. 67a. Bij een beslissing over de schorsing van de tenuitvoerlegging van een gegeven bevel vindt een concrete afweging plaats van het gemeenschapsbelang bij het door de verdachte ondergaan van de voorlopige hechtenis tegenover de belangen van de verdachte.
4.
Onbetwist uitgangspunt van art. 5 EVRM is dat een verdachte in vrijheid zijn berechting moet kunnen afwachten, tenzij er een of meer (van de bovengenoemde) redenen zijn die daaraan in de weg staan. Dit is ter beoordeling van de rechter. Bij de interpretatie van art. 5, lid 3 EVRM is, naast de vaststelling van de omstandigheid dat berechting binnen redelijke termijn zal plaats hebben, in een geval als het onderhavige steeds toetsing noodzakelijk aan het criterium van het gevaar van “public disorder” om vast te stellen of (voortzetting van de) voorlopige hechtenis noodzakelijk is.
5.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak aan het eerste criterium is voldaan. De berechting van de zaak ter zitting van de rechtbank zal volgens de planning, zoals bij de behandeling in raadkamer van dit hof door de advocaat-generaal is medegedeeld, in ieder geval binnen de uit de art. 64, eerste lid, en 66, eerste lid Wetboek van Strafvordering voortvloeiende termijnen plaats hebben. Dit is derhalve zowel binnen de termijnen als bedoeld in ons Wetboek van Strafvordering als binnen de termijn die af te leiden is uit de rechtspraak van het EHRM (zie bijvoorbeeld Bouchet EHRM 20 maart 2001, nr. 33591/96).
6.
Noch het EVRM, noch de rechtspraak van het EHRM maken onderscheid tussen bevelen tot (de opheffing van de) voorlopige hechtenis enerzijds en die tot (afwijzing van een verzoek tot) schorsing van de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel anderzijds. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de eisen die het EVRM stelt inzake de voorlopige hechtenis slechts daar aan bod komen, waar deze spanning kunnen oproepen met of afwijken van het beoordelingskader van het Wetboek van Strafvordering. Tegelijkertijd betekent dit dat de door het EHRM ontwikkelde criteria zowel bij de beoordeling van het bevel tot (voortzetting van de) voorlopige hechtenis als die inzake de schorsing van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis aan bod kunnen komen.
7.
De vaststelling of er sprake is van gevaar voor “public disorder” valt zeker niet zonder meer samen met de vaststelling “dat de rechtsorde ernstig is geschokt”. In concrete gevallen kan er tegelijkertijd sprake zijn van beide, maar dat is niet noodzakelijk. Beide maatstaven kennen een eigen perspectief en een eigen context. Bij “public disorder” gaat het eerder om verwachtingen omtrent (te verwachten) sociale onrust inzake de concrete invrijheidstelling, terwijl het “ernstig geschokt zijn van de rechtsorde” gaat om een grotere maatschappelijke context, met betrekking tot het beweerdelijk gepleegde feit. Daarbij is niet in de laatste plaats de heersende rechtsovertuiging van belang.
8.
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld in Letellier, 26 juni 1991, NJ 1995, 575,
valt af te leiden dat het EHRM als grond voor voorlopige hechtenis een verstoring van de rechtsorde ten gevolge van een ernstig feit aanvaardt, mits de nationale wet in die grond voorziet. Dat is in Nederland het geval.
9.
Het hof is van oordeel dat door het feit waarvoor de verdachte is aangehouden de rechtsorde zoals aangegeven onder 7 ernstig is geschokt. Meer in het bijzonder gaat het in de onderhavige zaak om de invoer van verdovende middelen, met name harddrugs, die onder meer vanwege de gevolgen van het gebruik en de daarmee samenhangende verwervingscriminaliteit een groot maatschappelijk probleem vormt. Dit geldt vooral indien sprake is van hoeveelheden die geschikt zijn voor verdere verspreiding, zoals in deze zaak het geval is. Via Schiphol is sprake van een voortdurende en grote toestroom van de bedoelde drugs, waarbij koeriers een sleutelrol vervullen. Ingrijpende maatregelen zoals de toepassing van voorlopige hechtenis zijn essentieel om de bedoelde invoer het hoofd te bieden.
Door deze maatregelen achterwege te laten zou de overheid haar greep op de import van verdovende middelen verliezen. Een zodanige situatie zou reeds op zichzelf in het algemeen tot grote maatschappelijke onrust leiden. Voorts zou deze de geloofwaardigheid en effectiviteit van de rechtsorde, ook in internationaal verband, meer in het algemeen aantasten.
10.
Met betrekking tot het criterium ” public disorder” overweegt het hof als volgt:
nu onderhavige zaak een betrekkelijk korte tijdspanne omvat van de voorlopige hechtenis tot aan de berechting kan er volgens het hof van uitgegaan worden dat de samenleving thans niet de vrijlating verdraagt van deze persoon die verdacht wordt van invoer van verdovende middelen onder de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval zoals aangegeven in het dossier.
Dit is een feitelijke vaststelling die bij beslissingen inzake de voortzetting van de voorlopige hechtenis, naarmate de tijd van die hechtenis voortduurt, beter gemotiveerd moet worden.
11.
In de beschikking van de rechtbank wordt naar het oordeel van het hof door het beoordelen van het gevaar voor “public disorder” in het kader van art. 67a, lid 2 aanhef sub 1 een te beperkte toets aangelegd. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof op grond van het vorenstaande dat er wel sprake is van een “ernstig geschokte rechtsorde”.
12.
Met betrekking tot het bij de behandeling in raadkamer door de raadsman mondeling gedane (subsidiaire) verzoek tot schorsing tot de voorlopige hechtenis voor onbepaalde tijd overweegt het hof als volgt: de door de raadsman aangegeven persoonlijke omstandigheden van verdachte wegen niet op tegen het belang van de gemeenschap om de verdachte, gelet op bovengestelde, hangende de berechting van verdachte in voorlopige hechtenis te doen blijven. Daarbij merkt het hof met nadruk op dat een langere duur van de voorlopige hechtenis, bijvoorbeeld als het gaat om verdere verlenging daarvan, zowel de vaststelling inzake de aanwezigheid van gevallen en gronden als bedoeld in art. 67 en 67a Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder wat betreft de mate van het nog (steeds) geschokt zijn van de rechtsorde, als de beslissing inzake een eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan, anders kan doen uitvallen. Bij beide vormen van toetsing dienen naast de uit de Nederlandse wetgeving voortvloeiende criteria ook de uit het EVRM voortvloeiende maatstaven aan bod te komen.
Aldus is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak bij afweging van de belangen van verdachte tegen die van de maatschappij die van de maatschappij hebben te prevaleren.
13.
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, daarom dient te worden vernietigd en dat de gevangenhouding van de verdachte alsnog dient te worden bevolen.