ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3848 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.H.M. Possen
  • J.J.A.M. Kennis
  • M.J. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten en de indeling van een tuintafel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een beroep van D B.V. tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten. De belanghebbende had op 19 december 2003 een verzoek ingediend om terugbetaling van € 113,94 aan douanerechten, maar dit verzoek werd afgewezen door de inspecteur op 9 maart 2004. De belanghebbende stelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven vanwege een schending van het hoorrecht. De Douanekamer van het Gerechtshof oordeelde dat de uitnodiging tot horen niet voldoende duidelijk was, maar dat dit niet leidde tot de conclusie dat de inspecteur zijn hoorplicht had geschonden. De Douanekamer concludeerde dat de belanghebbende niet was belet om ter zitting haar argumenten naar voren te brengen.

Daarnaast was er een geschil over de indeling van de goederen, in dit geval een tuintafel bestaande uit een onderstel van metaal en een blad van steen. De Douanekamer oordeelde dat de indeling van de goederen moest geschieden volgens indelingsregel 3c, waarbij het goed onder post 9504 80 00 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT) moest worden gerangschikt. De Douanekamer verwierp het beroep van de belanghebbende op eerdere BTI's, omdat deze betrekking hadden op andere producten met andere kenmerken.

De uitspraak van het Gerechtshof werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De beslissing van de Douanekamer werd als ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan een van de partijen opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 04/3848 DK
de dato 5 juni 2007
1. De procedure
1.1. Op 13 september 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A en mr. te A, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te R, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst van 31 augustus 2004, kenmerk …,
waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot
betaling (hierna: UTB) van 9 maart 2004, kenmerk …, ten bedrage van € 122,38 aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 273,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Bij brief van 8 maart 2005 aan de Douanekamer berichtten A en mr. W onder meer het volgende:
“... ons kantoor (zal) niet langer optreden als gemachtigde van genoemde
belanghebbende. Wij verzoeken u dan ook om in de toekomst
rechtstreeks contact op te nemen met belanghebbende.”
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden
tijdens de zitting van de Douanekamer op 12 december 2006.
Belanghebbende is bij aangetekende brief van 9 november 2006,
verzonden aan het adres D B.V., met vermelding van plaats en tijdstip, kennis gegeven van de mondelinge behandeling. Een bevestiging van ontvangst van de oproeping is door een medewerker van het kantoor van belanghebbende op 10 november 2006 ondertekend. Belangheb-bende is niet ter zitting verschenen.
Namens de inspecteur is verschenen mr. ing. D, tot bijstand vergezeld van mr. W.
De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen, welke bij de gedingstukken is gevoegd. De pleitnota is voorzien van twee bijlagen.
De Douanekamer rekent deze pleitnota met bijlagen - welke na de zitting door de griffier aan belanghebbende is gezonden - tot de
stukken van het geding.
1.5. Met deze zaak is gelijktijdig behandeld de verwante zaak met het nummer 04/3847 DK.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 2 juni 2003 bij de douane te Rotterdam onder nummer … een aangifte voor het vrije ver-keer gedaan, waarbij de in te voeren goederen op de aangifte werden om-schreven als “delen van meubelen”, van oorsprong uit China. Op de aan-gifte werd post 9403 90 90 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) aangegeven.
In 2003 gold voor deze goederen een tarief van 2,7%. De aangegeven douanewaarde bedroeg € 13.618,--.
Importeur van de goederen was T B.V. te S.
2.2. Op 2 juni 2003 is de verificatie beëindigd en heeft de inspecteur de onderhavige goederen - overeenkomstig de op de aangifte vermelde
gegevens - ingedeeld in post 9403 90 90. Op dezelfde dag heeft de
inspecteur een UTB uitgereikt met nummer IM-4 0000.36.493/00.03.00024797, ter grootte van € 367,69.
2.3. Bij de aangifte was een factuur gevoegd van Zhuhai Nanli Group Company te China, gericht aan de importeur van de goederen. De factuur heeft betrekking op elf nader omschreven artikelen, is gedagtekend 6 mei 2003 en geeft als omschrijving van de goederen:
“Garden Impressions, Garden Furniture”.
In de factuur is met betrekking tot vier artikelen, met de nummers 29050, 29056, 29040 en 29042, nog het volgende vermeld:
“Granite Table, Grey color
29050 184 pcs DIA 60 cm USD 9.30 USD 1711.20
29056 64 pcs 120x60 cm USD 19.60 USD 1254.40
Marble Table, Dark Grey color
29040 88 pcs DIA 60 cm USD 9.50 USD 836.00
29042 32 pcs DIA 75 cm USD 14.40 USD 460.80”.
2.4. Belanghebbende heeft op 19 december 2003 een verzoek ingediend om terugbetaling van € 113,94 aan douanerechten. Dit verzoek betrof de sub 2.3. vermelde artikelen. In het verzoek is onder meer het volgende vermeld:
“Door ons werd per abuis een gedeelte zijnde tafels met onderstel van metaal met een waarde van Usd. 4.262,40 onjuist aangegeven. Wij hebben aangegeven delen van meubelen; wij hadden aan moeten geven onder goederencode (...) 9403 20 99 (...).”
Voor goederen van post 9403 20 99 gold in 2003 een tarief van 0%.
2.5. Het verzoek is door de inspecteur bij beschikking van 9 maart 2004, kenmerk 04/379/340/141, afgewezen. In de beschikking is onder meer het volgende vermeld:
“Beoordeling van het verzoek om terugbetaling
Aan de hand van de ontvangen bescheiden en na raadpleging van het door de douane gehanteerde geautomatiseerde systeem “Sagitta”, alsmede de boekwerken Heffingen bij Invoer deel 2 en 3, is duidelijk geworden dat de onderhavige goederen onder een andere goederencode hadden moeten worden ingedeeld. Echter niet de goederencode die u wenst, maar goederencode 9403 80 00 (...), zijnde “Meubelen van andere stoffen”. Het tafelblad van graniet/marmer is in deze bepalend voor de goederencode indeling.
Deze correctie leidt niet tot een terugbetaling, wel tot een nog verschuldigdheid van
€ 122,38 aan rechten bij invoer.
Binnenkort zal u voor dit bedrag een uitnodiging tot betaling ontvangen.”
Bij de Douanekamer is onder nummer 04/3847 DK heden eveneens uitspraak gedaan in de procedure tegen deze afwijzende beschikking.
2.6. Voor goederen van post 9403 80 00 gold in 2003 een tarief van 5,6%. Dit leidde tot een meer verschuldigdheid van douanerechten van
€ 236,32.
2.7. Eveneens op 9 maart 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende de sub 1.1. vermelde UTB uitgereikt ter grootte van € 122,38 (verschuldigd € 236,32 minus € 113,94, reeds betaald).
2.8. Op 19 april 2004 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de sub 2.7. vermelde UTB.
2.9. Bij brief van 10 augustus 2004 berichtte de inspecteur belanghebbende onder meer als volgt:
“Betreft
Voornemen tot afwijzen en uitnodiging tot horen
(...)
Ik heb het voornemen uw bezwaarschrift van 16 april 2004 af te wijzen.
(...)
Voordat ik een definitieve beslissing neem, stel ik u alsnog in de gelegenheid om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief te reageren. Mocht u binnen de gestelde termijn niet hebben gereageerd, dan wijs ik uw bezwaar af. Voor alle duidelijkheid deel ik u nog mee dat ik mijn voornemen om uw bezwaarschrift af te wijzen alleen op basis van nieuw schriftelijk bewijsmateriaal kan wijzigen.”
2.10. In antwoord hierop berichtte belanghebbende bij brief van 17 augustus 2004 onder meer het volgende:
“Gelet op het gestelde in uw brieven van 10 augustus 2004 met de bovenvermelde kenmerken, ziet belanghebbende geen reden meer om te worden gehoord.”
2.11. Bij de sub 1.1. vermelde uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.12. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter
zitting is over het product het volgende komen vast te staan.
Het betreft een tafel bestaande uit een onderstel van metaal (gietijzer) en een blad van steen (marmer of graniet). De goederen zijn bestemd voor in de tuin, op een terras of in een serre.
2.13. Tot de gedingstukken behoort een door de
douaneautoriteiten van Duitsland op 28 februari 2003 verstrekte BTI, met nummer DEB/242/03-1. De BTI heeft betrekking op een product omschreven als:
“Anderes - als in der Positionen 9401 und 9402 erfasstes - Metallmöbel. sog. Badwagen (…) aus unedlem Metall, auf 4 Rollen, - aus einem verchromten Eisengestell (…), mit zwei Ablageböden aus Sicherheitsglas und zwei ausziehbaren Metallkörben.”
Het evenomschreven product is ingedeeld in post 9403 20 99.
2.14. Tot de gedingstukken behoort een door de douaneautoriteiten van Frankrijk op 29 juni 2001 verstrekte BTI, met nummer FR-E4-2001-001819. De BTI heeft betrekking op een product omschreven als:
“Table ronde avec plateau en verre et pietement en fer forge. Dimension: 75 hauteur x 110 cm de diametre.”
Het daarbij bedoelde product is ingedeeld in post 9403 20 99 van het GDT.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is primair in geding het antwoord op de vraag of de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd wegens schending van het hoorrecht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB).
Subsidiair is in geding het antwoord op de vraag of artikel 7:11 van de AWB aan navordering in de weg staat.
Meer subsidiair is in geding of het verzoek om teruggaaf terecht is
afgewezen op de grond dat de goederen onder post 9403 80 00 van het GDT moeten worden ingedeeld, welke post de inspecteur voorstaat.
Belanghebbende verdedigt post 9403 20 99.
3.2. Voormelde posten luiden als volgt:
Post 9403 20 99
“9403 Andere meubelen en delen daarvan:
(…)
9403 20 - andere meubelen van metaal:
(…)
- - andere:
(…)
9403 20 99 - - - andere”.
Posten 9403 80 00
“9403 Andere meubelen en delen daarvan:
(…)
9403 80 00 - meubelen van andere stoffen, teen, rotting, en bamboe
daaronder begrepen”.
3.3. De relevante Aantekeningen en Toelichting luiden als volgt:
Aantekening op Hoofdstuk 94
“2. De artikelen (andere dan delen) bedoeld bij de posten 9401 tot en met 9403 worden slechts onder deze posten ingedeeld indien zij gemaakt zijn om op de grond te worden geplaatst.
Onder vorenbedoelde posten blijven evenwel ingedeeld, ook al zijn zij gemaakt om te worden opgehangen, aan de wand te worden bevestigd of op elkaar te worden gezet:
a) kasten, boekenkasten, rekken en elementenmeubelen;
b) zitmeubelen en bedden.”
Aantekening 3 op Hoofdstuk 94
3. a) Als delen van artikelen bedoeld bij de posten 9401 tot en met 9403 worden niet aangemerkt, afzonderlijk aangeboden platen (ook indien in bepaalde vorm gebracht, maar niet samengevoegd met andere delen) van glas (spiegels daaronder begrepen), van marmer, van andere steen of van andere materialen bedoeld bij hoofdstuk 68 of 69.
b) Afzonderlijk aangeboden artikelen bedoeld bij de post 9404 blijven ingedeeld onder die post, ook indien zij delen zijn van meubelen bedoeld bij de posten 9401 tot en met 9403.”
GS-Toelichting op Hoofdstuk 94
“Met meubelen in de zin van hoofdstuk 94 worden bedoeld:
A. allerlei verplaatsbare voorwerpen die niet zijn begrepen onder andere posten met een meer specifieke omschrijving en die zijn gemaakt om op de grond te worden geplaatst (ook al zijn zij in sommige gevallen
- bijvoorbeeld meubelen en zetels aan boord van schepen - ingericht om aan de vloer bevestigd of vastgezet te worden) en dienen tot het meubileren, in hoofdzaak tot utilitaire doeleinden, van woonruimten, (…). Soortgelijke voorwerpen (banken, stoelen, enzovoort), die geplaatst worden in tuinen, op pleinen of in parken, vallen eveneens onder dit hoofdstuk;”
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Tijdens het hoorgesprek moet een belastingplichtige met de inspecteur de mogelijkheid hebben zijn argumenten voor te leggen aan de inspecteur en met hem van gedachten te kunnen wisselen. De inspecteur nodigt belanghebbende weliswaar uit voor een hoorgesprek, maar sluit bij voorbaat een gedachtewisseling uit. De inspecteur laat immers weten dat een hoorgesprek in feite zinloos zal zijn wanneer belanghebbende geen nieuw schriftelijk bewijsmateriaal overhandigt. Zelfs voor nieuwe argumenten staat de inspecteur kennelijk niet meer open. Dit is in strijd met het bepaald in artikel 7:2 van de AWB. Reeds hierom dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
4.2. De indiener van een bezwaarschrift mag niet in een nadeliger positie komen door het instellen van bezwaar. Dit beginsel is van overeenkomstige toepassing op het voeren van teruggaafprocedure in de zin van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Hoewel de teruggaafprocedure is gestoeld op communautair recht, zijn de procedureregels zoals deze in het Nederlandse rechtstelsel zijn neergelegd van toepassing.
De inspecteur wordt door voornoemd beginsel beperkt in zijn bevoegdheid om de meer verschuldigde rechten bij invoer door het opleggen van een nieuwe, aanvullende UTB na te vorderen. De aanvullende uitnodiging tot betaling vloeit immers rechtstreeks voort uit de procedure over de indeling van de onderhavige tuintafels. Door het starten van een procedure over de indeling van de tuintafels is belanghebbende in een nadeliger positie terechtgekomen.
4.3. Niet in geschil is dat sprake is van meubelen als bedoeld in post 9403. Het gaat erom vast te stellen welk deel van het object bepalend is om het artikel aan te merken als meubel. Het onderstel is bepalend voor het feit dat het artikel wordt aangemerkt als meubel. Dit meubel kan op elke willekeurige plek op de grond worden geplaatst. Het onderstel bepaalt ook de hoogte van de tafel en daardoor mede het gebruiksdoel ervan. Deze eigenschap kan niet aan het blad worden toegerekend. Hoewel een tafel zonder blad natuurlijk niet compleet is, worden de gebruiksmogelijkheden feitelijk bepaald door het onderstel. Het wezenlijk karakter wordt dus bepaald door het onderstel van metaal. Op dit onderstel kan een blad van willekeurig welk materiaal worden geplaatst waardoor de eigenschappen en gebruiksmogelijkheden van de tafel niet wezenlijk veranderen. Het materiaal van het blad kan dan ook niet bepalend zijn voor het karakter van het geheel. Verwezen wordt naar Aantekening 2 op Hoofdstuk 94 en naar de GS-Toelichting op Hoofdstuk 94.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Het hoorrecht is niet geschonden. In een hoorgesprek moeten elkaars standpunten kunnen worden vernomen. De betreffende zin in de uitnodiging tot horen is wellicht verkeerd gekozen. Ook na een mondelinge toelichting van het reeds overgelegde bewijsmateriaal kan de inspecteur tot de conclusie komen dat hij een ander standpunt moet innemen, er behoeft dan geen nieuw schriftelijk bewijs te worden overgelegd. Het is echter niet waarschijnlijk dat de inspecteur op basis van uitsluitend mondelinge verklaringen van een belanghebbende tot wijziging van zijn standpunt komt. Naast een mondelinge verklaring van een belanghebbende dient de inspecteur te beschikken over schriftelijk bewijsmateriaal. In die context dient de bewuste zin in de uitnodiging tot horen te worden gelezen.
Indien de Douanekamer van oordeel is dat het hoorrecht wel is geschonden, dan kan dit niet leiden tot de conclusie van belanghebbende dat uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. De inspecteur zou dan hooguit kunnen worden veroordeeld tot een vergoeding van proceskosten of griffierecht of van beide.
5.2. De tweede UTB is uitgereikt naar aanleiding van het verzoek om terugbetaling, en niet naar aanleiding van een ingediend bezwaar.
Artikel 236 van het CDW schrijft dwingend voor wanneer rechten bij invoer worden terugbetaald. Het bedrag aan rechten was op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd. Hierdoor kan niet tot terugbetaling worden overgegaan. Artikel 220 van het CDW bepaalt dat wanneer blijkt dat een lager bedrag is geboekt dan wettelijk verschuldigd, de inspecteur verplicht is tot navordering over te gaan. De nationale bepalingen over de bezwaarprocedure kunnen deze communautaire verplichting niet beperken.
5.3. Er is sprake van een samengesteld product dat met behulp van indelingsregel 3b dient te worden ingedeeld. Een tafel dient om iets op te zetten. Het tafelblad is daarbij van wezenlijk belang, en daarmee het meest functionele deel van de tafel.
Indien de Douanekamer van oordeel is dat het wezenlijk karakter niet kan worden bepaald, dan dient de indeling te geschieden met behulp van indelingsregel 3c. Ook in dat geval dienen de goederen te worden ingedeeld in post 9403 80 00 van het GDT.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De naleving van procedureregels
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven, omdat het recht om te worden gehoord is geschonden.
Belanghebbende is bij brief van 10 augustus 2004 - overeenkomstig artikel 7:2 van de AWB - in de gelegenheid gesteld een afspraak te maken om te worden gehoord. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt omdat zij reeds bij voorbaat van mening was dat het horen voor haar geen zin zou hebben gezien de tekst van de uitnodiging tot horen (2.8. hiervoor). De Douanekamer deelt de opvatting van belanghebbende dat de desbetreffende passage in de uitnodiging tot horen gemakkelijk aanleiding kan zijn tot misverstanden, maar volgt belanghebbende niet in haar conclusies dat de inspecteur hiermee beoogd heeft niet aan zijn hoorplicht te voldoen, en dat daarom reeds de uitspraak op bezwaar zou moeten worden vernietigd. Deze passage had belanghebbende, die zich in de bezwaarprocedure had voorzien van bijstand, niet behoeven te weerhouden ter hoorzitting te verschijnen en dan haar argumenten nogmaals nader toe te lichten. In hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd ziet de Douanekamer dan ook geen reden om de uitspraak te vernietigen en de zaak ter verdere behandeling terug te verwijzen naar de inspecteur.
6.2. Bevoegdheid tot navordering
Van een rechtens ontoelaatbare verslechtering van de positie van belanghebbende als indiener van een verzoek om terugbetaling, is naar het oordeel van de Douanekamer geen sprake. Immers, ook zonder verzoek om terugbetaling – dat in casu kennelijk tot nadere bestudering van de juistheid van de douaneschuld leidde – zou de inspecteur bevoegd – en zelfs verplicht - zijn op grond van artikel 220, eerste lid, van het CDW tot boeking achteraf over te gaan, waarvoor hem nà 9 maart 2004, gelet op artikel 221, derde lid, van het CDW, nog ruim twee jaar ter beschikking zouden hebben gestaan.
6.3. De indeling in het GDT
Het in te delen goed bestaat uit een onderstel van metaal en een bovenblad van steen. Uit de combinatie van beide materialen wordt een tuintafel verkregen.
Naar het oordeel van de Douanekamer kan van een dergelijk samenstel niet gezegd worden welke van beide materialen het wezenlijk karakter van het product bepaalt, omdat noch de voor de samenstelling gebezigde stoffen noch de bestemming daarvoor een indicatie opleveren: het onderstel en het blad vullen elkaar aan en zijn voor het goed functioneren van de tafel gelijkwaardige componenten.
Derhalve dient de indeling van de onderhavige tafels te geschieden met toepassing van indelingsregel 3c, te weten naar de post die in volgorde van nummering het laatst in het tarief is geplaatst.
Als gevolg hiervan dient het goed, gelet op de in aanmerking komende posten, onder post 9504 80 00 van het GDT te worden gerangschikt.
6.4. Beroep op de BTI’s
Het beroep van belanghebbende op de sub 2.13 en 2.14 vermelde BTI’s verwerpt de Douanekamer. Deze BTI’s zien op een ander product met
andere kenmerken, nog daargelaten dat belanghebbende daarvan niet de rechthebbende is.
6.5. Conclusie
Gelet op hetgeen sub 6.1. tot en met 6.4. is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 juni 2007 door mr. F.H.M. Pos-sen, voorzitter, en mr. J.J.A.M. Kennis en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
De Douanekamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de
verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden
(belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het
volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de
wederpartij te veroordelen in de proceskosten.