19 juni 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2007/375
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FMA-Facility Management Activities B.V.,
procureur: mr. H.W.E. Vermeer,
procureur: mr. P.N. van Regteren Altena.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 31 januari 2007 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: FMA) als eiseres in conventie, tevens gedaagde in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 FMA heeft bij exploot van 22 februari 2007 en herstelexploot van 5 maart 2007aangezegd van het vonnis van 31 januari 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 In de dagvaarding heeft FMA 5 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van FMA alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het ingestelde appèl ongegrond verklaart en het vonnis van de voorzieningenrechter te Utrecht bekrachtigt, met veroordeling van FMA in de kosten van (het hof begrijpt) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 FMA heeft de volgende grieven aangevoerd.
De voorzieningenrechter heeft onder 5.2 ten onrechte geoordeeld, dan wel onvoldoende onderbouwd dat A. [geïntimeerde] niet hoefde te begrijpen dat het concurrentiebeding zoals het voor haar gold, een dusdanige vergaande strekking had dat zij ook niet, binnen een jaar na einde dienstverband, een betrekking zou mogen aanvaarden bij een eindopdrachtgever van FMA en B. dat een dergelijke strekking ook niet valt af te leiden uit de wijze waarop het beding is geformuleerd.
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 5.2 overwogen dat uit het beding zoals tussen FMA en [geïntimeerde] overeen is gekomen “niet zonneklaar blijkt” dat een functionele beperking is opgenomen die betrekking heeft op de klant of klanten waarbij een medewerker van FMA betrokken is geweest.
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter onder 5.2 A. dat FMA, indien zij had willen voorkomen dat haar werknemers direct of indirect in dienst zouden mogen treden bij bedrijven waar zij gedetacheerd waren, daaromtrent een uitdrukkelijk beding in de arbeidsovereenkomst had moeten opnemen en B. dat FMA dit kennelijk ook heeft ingezien en daarom gebruik maakt van een andere tekst.
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter onder 5.2 dat FMA niet kan worden gevolgd in de stelling dat de overstap van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt als een handeling die “anderszins in directe concurrentie tot (de belangen van) werkgever staat”, nu FMA niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake is van directe concurrentie.
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 5.3 geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk is dat het concurrentiebeding van toepassing is op de onderhavige situatie en ten onrechte heeft zij de vorderingen van appellante afgewezen.
4.1 De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis van 31 januari 2007 onder 2 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Door de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
5.2 De kern van het geschil wordt gevormd door de vraag of het tussen partijen rechtsgeldig overeengekomen non-concurrentiebeding, neergelegd in artikel 8.2 van de arbeidsovereenkomst, voor [geïntimeerde] een beletsel vormt om na het einde van de arbeidsovereenkomst met FMA in dienst te treden van AVR Interne Diensten B.V., de eindopdrachtgever waarvoor zij gedurende 11 maanden voorafgaande aan het einde van dienstverband werkzaam is geweest.
5.3 Voor de beoordeling van deze vraag zijn de volgende door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten van belang:
- FMA is een onderneming die zich toelegt op detachering van IT-personeel;
- [geïntimeerde] is op 2 januari 2006 bij FMA in dienst getreden in de functie van systeembeheerder;
- het rechtsgeldig overeengekomen non-concurrentiebeding luidt als volgt:
Het is Werknemer niet toegestaan om gedurende de periode van een jaar, te rekenen vanaf beëindiging van de arbeidsovereenkomst, op enigerlei wijze, direct of indirect, werkzaamheden te verrichten of betrokken te zijn bij activiteiten zoals zichzelf te vestigen, een zaak te drijven, mede te drijven of te doen drijven waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis die Werknemer heeft opgedaan omtrent de producten en/of klantenkring van Werkgever, of die anderszins in directe concurrentie tot (de belangen van) Werkgever staan;
- [geïntimeerde] is vanaf februari 2006 gedetacheerd bij Profdesk Automatiseringsdiensten B.V. Deze vennootschap heeft op haar beurt [geïntimeerde] gedetacheerd bij AVR Interne Diensten B.V.
- FMA heeft aan het einde van 2006 [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden. [geïntimeerde] heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt en is met ingang van 1 januari 2007 in dienst getreden van AVR Interne Diensten B.V. (verder AVR) in de functie van medewerker werkplekbeheer, gelijk aan de functie die zij voordien via detachering uitoefende.
5.3 Ter beoordeling van de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en AVR wordt getroffen door het non-concurrentiebeding overweegt het hof dat het vereiste van het schriftelijk aangaan van beding met zich brengt dat de strekking van het beding strikt moet worden uitgelegd, waarbij de bewoordingen van het beding bij de beoordeling als uitgangspunt dienen te worden genomen. `
5.4 Indien de bewoordingen niet leiden tot een eenduidige vaststelling van de reikwijdte van het beding, kan niet volstaan worden met een uitsluitend taalkundige uitleg van het beding, doch zal bij de beoordeling betrokken moeten worden de zin die partijen over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5 Het hof is van oordeel dat de formulering van het beding minst genomen de vraag oproept of [geïntimeerde] thans in dienst van AVR “(..…) werkzaamheden verricht ( …..) waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis die de Werknemer heeft opgedaan omtrent de producten en/of klantenkring van de Werkgever (….)”.
In dat verband heeft FMA betoogd dat [geïntimeerde] gebruik maakt van kennis (zowel in algemene als in specifieke zin) die zij in dienst van FMA heeft opgedaan omtrent de producten (verleende diensten) én de klantenkring, specifiek de klant AVR.
Het hof overweegt dienaangaande dat het weliswaar aannemelijk is dat de overstap van [geïntimeerde] van FMA naar AVR samenhangt met de kennis die [geïntimeerde] had omtrent de dienstverlening van FMA aan AVR. Het hof ziet echter niet in dat [geïntimeerde] in dienst van AVR, als systeembeheerder, werkzaamheden verricht waarbij zij gebruik maakt van kennis omtrent de producten en de klantenkring van FMA. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat dit onderdeel van het beding veeleer ziet op een situatie waarin [geïntimeerde] in dienst zou treden van een bedrijf dat zich, gelijk FMA, bezighoudt met detachering van IT-personeel. Grief 1 faalt.
5.6 Daarnaast heeft FMA aangevoerd dat het beding [geïntimeerde] verbiedt om werkzaamheden te verrichten voor AVR omdat het hierbij zou gaan om “(……) werkzaamheden (……)die anderszins in directe concurrentie tot (de belangen van) Werkgever staan”.
Ten aanzien van dit onderdeel van het beding heeft FMA aangevoerd dat in een situatie als de onderhavige te allen tijde sprake is van directe concurrentie met de belangen van FMA. Immers, zo stelt FMA, haar belang is gelegen in bescherming van haar bedrijfsdebiet, dat wil zeggen behoud van opdrachten, medewerkers en relaties.
Naar het oordeel van het hof is het niet onaannemelijk dat [geïntimeerde] de belangen van FMA schaadt door in dienst te treden bij AVR. Daarmee is echter niet gezegd dat zij in dienst van AVR werkzaamheden verricht die in directe concurrentie tot (de belangen van) FMA staan, nu in een situatie als de onderhavige het woord concurrentie de strekking heeft dat de werknemer zich op dezelfde markt begeeft als de werkgever. Dat is niet het geval. Grief 4 faalt.
5.7 Op grond van hetgeen hierboven onder 5.3 tot en met 5.6 is overwogen en in aanmerking genomen dat het hier een doorleenconstructie betrof, komt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] redelijkerwijs niet behoefde te begrijpen dat het beding voor haar een verbod inhield om in dienst te treden bij een eindopdrachtgever van FMA.
Het feit dat gedurende het dienstverband tussen FMA en [geïntimeerde] tijdens teamvergaderingen of anderszins aan de orde is geweest dat het overstappen naar een (eind)opdrachtgever “not done” was, maakt dit oordeel niet anders, aangezien het bij de beoordeling van het beding gaat om de betekenis die [geïntimeerde] daaraan bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst kon toekennen.
5.8 Aan FMA kan worden toegegeven dat, zoals in grief 2 wordt betoogd, de maatstaf “zonneklaar” geen grond vindt in toepasselijke rechtsregels. Deze grief behoeft echter, gezien hetgeen hierboven is overwogen, geen nadere bespreking.
5.9 Grief 3 betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte in haar oordeel heeft betrokken dat FMA door in de loop van 2006 de tekst van het non-concurrentiebeding zodanig aan te passen dat duidelijk wordt dat het in dienst treden bij (eind)opdrachtgevers aan de werknemer niet is toegestaan, kennelijk heeft ingezien dat zij een uitdrukkelijk beding had moeten opnemen om te voorkomen dat haar werknemers in dienst zouden treden bij bedrijven waar zij gedetacheerd waren. Het hof overweegt dat deze grief in zoverre doel treft dat de tekstuele wijziging van het beding niet van belang is voor de beantwoording van de in rechtsoverweging 5.2 vermelde vraag. Dit kan gezien hetgeen hierboven is overwogen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.10 Het hof komt tot de slotsom dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. FMA zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningrechter in de rechtbank Utrecht van 31 januari 2007;
veroordeelt FMA in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris procureur en op € 300,- voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Knottnerus en Duitemeijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2007.