19 juni 2007
vierde civiele kamer
rolnummer 2006/01109
G E R E C H T S H O F T E A MSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. A. Rijkelijkhuizen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.B. Falkena.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 13 juli 2005, 25 januari 2006 en 5 juli 2006 die de rechtbank te Utrecht heeft gewezen tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde; van dat laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 4 oktober 2006 de man aangezegd van bovengenoemde vonnissen in hoger beroep te komen met gelijktijdige dagvaarding van de man voor dit hof en geconcludeerd dat het hof die vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal veroordelen tot teruggave van de aan de vrouw toebehorende eigendommen als vermeld in productie 1 van de dagvaarding in eerste aanleg en tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 60.510,32, onder veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven tegen het vonnis van 5 juli 2006 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de in de appeldagvaarding geformuleerde eis, zij het dat de vrouw subsidiair, zo begrijpt het hof, vordert dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven van de vrouw bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2006 zal bekrachtigen en de vorderingen van de vrouw in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw en/of haar advocaat in de kosten van beide instanties.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 De vrouw en de man hebben vanaf 1999 tot eind december 2001 een affectieve relatie gehad. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten en beschikten niet over een gemeenschappelijke bankrekening. Zij hebben samengewoond in aan de man in eigendom toebehorende panden, de eerste twee jaar in het bedrijfspand van de onderneming van de man in [...] en nadien in zijn huis in [woonplaats].
3.3 De vrouw heeft in elk geval van 1 juli 1998 tot en met 31 december 1998 en van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2001 werkzaamheden verricht ten behoeve van (de onderneming van) de man, waarvoor zij loon heeft ontvangen, in elk geval f. 2.486,33 netto per maand.
3.4 Uit een afrekening van notariskantoor Davina en partners te Hilversum van 1 maart 2000 blijkt dat aan de vrouw en haar ex-echtgenoot [A.] ter zake de verkoop van hun woning aan de [adres] f. 111.515,93 toekwam en dat daarvan een bedrag van f. 46.913,75 is overgemaakt op een ten name van de vrouw staande bankrekening (nr. [...]).
De vrouw heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van appellante omtrent de teruggave van haar goederen moet worden afgewezen.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van € 19.661,62 en de vordering van € 35.848,64 ter vergoeding van de door haar in de woning van geïntimeerde in [woonplaats] geïnvesteerde bedragen respectievelijk haar bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding afgewezen.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank verschillende getuigen door appellante aangevoerd niet (willen) horen.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Nu de vrouw geen grieven geeft aangevoerd tegen de in de appeldagvaarding wel vermelde vonnissen van 13 juli 2005 en 25 januari 2006 zal zij bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering voor zover het die vonnissen betreft.
5.2 Bij de dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw afgifte door de man van een aantal haar in eigendom toebehorende roerende zaken gevorderd, vermeld op de als productie 1 bij die dagvaarding overgelegde lijst. Bij brief van 7 juni 2004 heeft de advocaat van de vrouw nog een extra lijst met goederen overgelegd. In het vonnis van 13 juli 2005 in rechtsoverweging 3.4 heeft de rechtbank geconstateerd dat de vrouw haar vordering echter niet vermeerderd heeft strekkende tot de afgifte van ook de op die extra lijst vermelde goederen. Nu de vrouw tegen deze overweging geen grief gericht heeft gaat het hof er van uit dat de vordering tot afgifte alleen ziet op de goederen genoemd op de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde lijst (verder te noemen de lijst).
5.3 De man heeft bij conclusie van antwoord onder 7 en 9 erkend dat hij de op de lijst vermelde zaken onder zich heeft, met uitzondering van één tuinstoel en van de naaimachine of de industriemachine (hij heeft slechts één machine van het merk Phoenix onder zich). De man heeft voorts erkend dat deze zaken in eigendom aan de vrouw toebehoren, met uitzondering van de massagebank en de straallamp, die volgens de man zijn aangekocht door [...] B.V. respectievelijk de man zelf. De vrouw heeft vervolgens daar niet meer op gereageerd anders dan door aan te voeren dat de massagebank is aangeschaft voor behandeling van de man. Dit doet echter aan de door de man gestelde eigendom niet af. De vrouw heeft daarmee -na het gemotiveerde verweer van de man- haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat alle op de lijst voorkomende zaken zich nog in het bezit van de man bevinden, met uitzondering van één tuinstoel en van de naaimachine, op de lijst vermeld als zijnde van het merk Zundapp en dat al deze zaken in eigendom aan de vrouw toebehoren, met uitzondering van de massagebank en de straallamp, en dus door de man aan haar dienen te worden afgegeven.
5.4 In het vonnis van 25 januari 2006 heeft de rechtbank de vrouw de gelegenheid gegeven mee te delen of zij de op de lijst genoemde zaken op dat moment reeds onder zich had dan wel welke op die lijst voorkomende zaken de man nog onder zich had. Bij akte van 21 februari 2006 heeft de vrouw meegedeeld dat zij van die lijst alleen een televisie en een radio bezit en dat de man de overige zaken nog onder zich heeft. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 2.4 heeft overwogen dat de vrouw niet duidelijk heeft aangegeven welke zaken de man nog onder zich heeft. Nu de man erkend heeft dat er in zijn bedrijfspand nog zaken van de vrouw aanwezig zijn dient hij van die zaken een inventaris te (laten) maken en die zaken vervolgens aan de vrouw te (laten) afgeven tegen tekening voor ontvangst van de inventaris. Bij gebreke daarvan zal de vordering van de vrouw in het eindarrest worden toegewezen. De vrouw zal vervolgens op nog nader te noemen wijze in de gelegenheid zijn aan te geven, onder overlegging van de inventaris, welke zaken van de lijst zij nog mist, waarna de man daarop nog kan reageren.
de vordering van € 19.661,68
5.5 Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw als productie 2 een specificatie van deze vordering overgelegd, waaruit blijkt dat de vordering uiteenvalt in drie posten:
a. een nota van klussenbedrijf Spaan voor onder meer schilderwerk, schoonmaakwerkzaamheden, het leggen van plavuizen en tuinwerkzaamheden ad € 13.794,92 (verder te noemen de nota Spaan);
b. nota’s voor gordijnen en lamellen van in totaal € 5.800,41;
c. een diamantzaag en diversen voor in totaal € 66,35.
De vrouw heeft gesteld dat zij deze kosten voldaan heeft ten behoeve van een verbouwing van de aan de man in eigendom toebehorende woning in [woonplaats]. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat zij deze bedragen onverschuldigd heeft betaald dan wel dat de man door deze betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt.
5.6 De man heeft niet betwist dat de vrouw betalingen heeft verricht ten behoeve van zijn woning, maar stelt dat deze betalingen dienen te worden aangemerkt als voldoening van de kosten van de huishouding. Nu hij, zo begrijpt het hof, over de totale periode van samenwoning meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan de vrouw heeft zij volgens de man geen aanspraak op terugbetaling van deze kosten.
Ter zake de nota Spaan erkent de man dat klussenbedrijf Spaan, het bedrijf van de voormalige schoonzoon van de vrouw genaamd [B.], enkele werkzaamheden heeft verricht, maar niet van de omvang en voor de bedragen die op de nota vermeld staan. De man heeft f. 500,- aan [B.] betaald. Hij betwist dat de vrouw het door haar gestelde bedrag heeft betaald.
Ter zake de gordijnen en lamellen erkent de man dat de vrouw deze kosten heeft voldaan, maar stelt dat het hier kosten van de huishouding betreft die terecht door haar zijn gedragen, gelet op het feit dat hij een veel groter aandeel in die kosten heeft gedragen.
5.7 Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de aard van de werkzaamheden waar de nota Spaan betrekking op heeft, hier sprake is van kosten van de huishouding en niet van investeringen waardoor de waarde van de woning is gestegen. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is van investeringen in de woning of van (ongerechtvaardigde) verrijking van de man door deze betalingen. Ook de betaling van de gordijnen, de lamellen, de diamantzaag en, naar op grond van het beperkte bedrag valt aan te nemen, de “diversen”, zijn als kosten van de huishouding te beschouwen. Dat de gordijnen en lamellen op initiatief van de vrouw zijn vernieuwd doet daarbij niet ter zake, nu de man kennelijk heeft ingestemd met deze aanschaf.
5.8 Vast staat dat partijen niet (schriftelijk) zijn overeengekomen op welke wijze de kosten van de huishouding door ieder van hen zou worden gedragen. In beginsel zijn zij daarom gehouden ieder de helft van deze kosten te dragen. In dit geval acht het hof het echter in overeenstemming met de redelijkheid en de billijkheid dat deze kosten door partijen naar evenredigheid van inkomen worden gedragen. Weliswaar is niet duidelijk over welke inkomsten de man in de periode 1998 tot 2001 beschikte, maar wel staat vast dat hij voor en gedurende een deel van deze periode ook werkgever van de vrouw was, terwijl voldoende gebleken is dat zijn inkomsten en vermogen die van haar aanzienlijk overtroffen. De man heeft voorts gesteld en voldoende gestaafd dat hij gedurende de samenwoning van partijen, nog afgezien van het salaris dat hij aan de vrouw uitbetaalde, haar ook huishoudgeld en een auto ter beschikking stelde, de woonkosten voldeed en de gezamenlijke vakanties betaalde. De vrouw heeft dit niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, terwijl zij onvoldoende gesteld heeft om aan te nemen dat zij van het haar ter beschikking gestelde huishoudgeld de gewone kosten van de huishouding niet kon voldoen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de man het grootste deel van de kosten van de huishouding heeft betaald, naar evenredigheid van de inkomsten van partijen. Op grond hiervan bestaat er geen aanleiding voor verrekening achteraf van door de vrouw gedragen kosten van de huishouding, voor zover al zou komen vast te staan dat zij de door haar gestelde bedragen daadwerkelijk heeft voldaan. De rechtbank heeft dit deel van de vordering dus terecht afgewezen.
de vordering van € 35.848,64
5.9 In de memorie van grieven onder 3.7 heeft de vrouw erkend dat zij f. 46.913,75, dus € 21.288,53 en niet € 35.846,64 heeft ontvangen uit de verkoop van haar voormalige echtelijke woning. Onder 3.8 heeft zij aangevoerd dat zij dit geld heeft besteed aan de verbouwing van de woning van de man in [woonplaats]. Haar stellingen in eerste aanleg dat dit geld in gemeenschappelijk vermogen is gevloeid of ter beschikking van de man is gesteld voor de aankoop van die woning handhaaft zij kennelijk niet. Zoals hiervoor onder 5.7 overwogen geldt dat uit de door de vrouw overgelegde specificatie van de bestedingen blijkt dat het hier geen investeringen in de woning van de man betreft, maar voldoening van kosten van de huishouding, die niet voor verrekening in aanmerking komt. Dit is slechts anders indien komt vast te staan, zoals de vrouw stelt, dat zij met de man is overeengekomen dat zij haar deel (het hof begrijpt: € 21.288,53) terug zou krijgen indien de woning van de man verkocht zou worden. Anders dan de man aanvoert in de memorie van antwoord op p. 4 heeft de vrouw in zoverre wel degelijk gegriefd tegen rechtsoverweging 2.13 van het bestreden eindvonnis. De vrouw heeft niet gesteld dat de woning van de man inmiddels verkocht is of verkocht gaat worden, zodat, indien de door haar gestelde overeenkomst al komt vast te staan, niet duidelijk is op grond waarvan deze vordering thans opeisbaar zou zijn.
5.10 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten, waarop de vrouw zich kan uitlaten over de opeisbaarheid van de door haar gestelde vordering en de wijze waarop zij de door haar gestelde overeenkomst denkt te kunnen bewijzen (zijn er op dit punt meer getuigen dan de heer [C.] ?). Uiterlijk vier weken voor de datum van de comparitie dient de vrouw, zoals hiervoor onder 5.4 overwogen, per brief aan de raadsheer-commissaris en aan de wederpartij aan te geven, onder overlegging van de in 5.4 bedoelde inventaris, welke zaken van de lijst zij nog mist, waarna de man uiterlijk twee weken voor de datum van de comparitie per brief aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij kan reageren. Het hof zal vervolgens tevens trachten een minnelijke regeling tussen partijen te bereiken. Voor het geval een regeling niet wordt getroffen en de vrouw haar aanbod handhaaft bewijs door middel van getuigen te leveren ter zake de in 5.9 bedoelde overeenkomst zal het hof reeds thans een bewijsopdracht in het dictum opnemen. In dat geval zal na afloop van de comparitie een datum voor de getuigenverhoren worden bepaald.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr C.G. ter Veer, die daartoe zitting zal houden op donderdag 16 augustus 2007 om 14.00 in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.10 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur ) beschikbaar is ;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
voor het geval ter comparitie van partijen een regeling niet wordt bereikt :
laat de vrouw toe tot het bewijs dat zij met de man is overeengekomen dat zij € 21.288,53 terug zou krijgen indien de woning van de man verkocht zou worden;
houdt de zaak voor het overige aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mens, Wammes en ter Veer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2007.