18 september 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006.01236 KG
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr M.W. Veldhuijsen,
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
procureur: mr J.W. van Rijswijk.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 19 oktober 2006 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen geïntimeerde (hierna aan te duiden als de bank) als eiseres en appellant (hierna aan te duiden als [appellant]) als gedaagde in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 november 2006 aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met (bij herstelexploot van 23 november 2006 verbeterde) dagvaarding van de bank voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de bank alsnog zal afwijzen met haar veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de bank de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven zal verwerpen en het bestreden vonnis, eventueel onder verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De eerste rechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De eerste rechter heeft geoordeeld dat [appellant], gelet op de belangen aan de zijde van de bank die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. Tegen dat oordeel zijn de grieven 1 en 2 gericht, terwijl grief 3 zich richt tegen de op dat oordeel gegronde toewijzing van de vordering van de bank.
4.2 Onder 4.4 van het bestreden vonnis heeft de eerste rechter overwogen dat de raadsman van [appellant] heeft kunnen en moeten begrijpen dat de bank destijds (te weten in 2002) vrijwillig aan het vonnis wilde voldoen, dat er geen reden was te betwijfelen of de bank (te weten in 2006) alsnog vrijwillig aan het vonnis wilde voldoen voor zover dat nog niet was gebeurd en dat er geen enkele aanwijzing bestond om aan te nemen dat de bank de doorhaling van de inschrijving niet tot haar verplichtingen uit het vonnis rekende. Op die gronden oordeelde de eerste rechter dat [appellant] geen belang, althans geen in redelijkheid te respecteren belang had bij het aanvangen van de executie door het vonnis te laten betekenen. Hiertegen richt zich grief 1, betogende dat er wel degelijk reden was voor twijfel en dat die reden gelegen was in het feit dat de bank haar toezegging van destijds eenvoudigweg niet was nagekomen.
4.3 [appellant] kan worden toegegeven dat het feit dat iemand een uitdrukkelijk gegeven toezegging eenvoudigweg niet nakomt, aanleiding kan zijn de mogelijkheid onder ogen te zien dat hij op die toezegging bij nader inzien terug wil komen en tot nakoming niet (meer) bereid is, al bestaat daarnaast natuurlijk ook de mogelijkheid dat er gewoon een vergissing in het spel is. Wat [appellant] miskent is dat die laatste mogelijkheid in het onderhavige geval bij uitstek voor de hand ligt. De bank had immers niet toegezegd dat zij de beslagen zou opheffen: met de mededeling “dat de … beslagen … als opgeheven kunnen worden beschouwd” had zij de beslagen metterdaad opgeheven. In deze mededeling kon [appellant] - ongetwijfeld terecht - de toezegging lezen om ook tot doorhaling van de inschrijving over te gaan want uit de opheffing vloeit, naar de bank ook erkent, de verplichting tot die doorhaling voort. En die toezegging is inderdaad niet nagekomen. Juist echter het feit dat die toezegging wel vanzelfsprekend was, maar niet uitgesproken is en dat in de brief van 8 november 2002 (en vermoedelijk ook in het daarbij bevestigde telefoongesprek) over de doorhaling niet met zoveel woorden gerept werd, deed het voor de hand liggen dat door een vergissing de toezegging niet nagekomen was en dat het de bank domweg ontgaan was dat de beslagen nog steeds ingeschreven stonden zoals het ook [appellant] meer dan drie jaar ontging of hem in elk geval niet stoorde.
4.4 Het hof is van oordeel dat [appellant], toen de inschrijving van de beslagen voor hem ongemak ging opleveren en daardoor tot hem doordrong, er geen redelijk belang bij had terstond tot betekening van het vonnis over te gaan en op dwangsommen aanspraak te gaan maken in plaats van eerst op het kennelijk begane verzuim te attenderen. Grief 1 moet daarom worden verworpen.
4.5 Grief 2 klaagt over rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis, inhoudend dat onevenredigheid tussen de belangen van partijen eraan in de weg staat dat [appellant] van zijn executiebevoegdheid gebruik maakt. Daartoe voert [appellant] aan dat zijn belang evident was na de brief van 16 februari 2006 nu daaruit blijkt dat de bank niet bereid was de beslagen alsnog op te heffen. Hij ziet er daarbij echter aan voorbij dat hij reeds op 27 januari 2006 het vonnis had laten betekenen en dat hij, zoals uit het hiervoor overwogene voortvloeit, reeds daarbij geen redelijk belang had. Bovendien ziet hij eraan voorbij dat bij die betekening slechts bevel werd gedaan aan het vonnis te voldoen door de beslagen op te heffen en nog steeds van de inschrijving van de beslagen en de doorhaling daarvan niet werd gerept. Ook grief 2 faalt derhalve.
4.6 Grief 3 klaagt erover dat de eerste rechter de vordering van de bank toewijsbaar heeft geacht, maar neemt daarbij de grieven 1 en 2 en de daarop gegeven toelichting tot uitgangspunt. De ongegrondheid van de grieven 1 en 2 doet daarom ook grief 3 falen.
4.7 Nu geen der grieven effect kan sorteren, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 894 voor salaris van de procureur en op € 296 voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Mannoury, Smeeïng-van Hees en Van der Kwaak en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2007.