ECLI:NL:GHAMS:2007:BB6248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/162
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Smeeïng-van Hees
  • Van den Brink
  • Van Rossum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een vrijwaringsprocedure door een besloten vennootschap in een belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vrijwaringsprocedure die door een besloten vennootschap (B.V.) was aangespannen. De B.V. was in geschil met de Belastingdienst, die [A.] had gedagvaard voor een vordering tot betaling van een bedrag van € 27.713,65. De rechtbank Utrecht had [A.] toegestaan om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. De B.V. stelde dat zij recht had op vrijwaring omdat [A.] handelde in zijn hoedanigheid als directeur van de B.V. en dat de vordering van de Belastingdienst uiteindelijk voor rekening van de B.V. zou komen.

Het hof overwoog dat, indien de zaak als vrijwaringsprocedure moest worden beschouwd, de B.V. geen partij was in het geschil tussen de Belastingdienst en [A.]. Hierdoor kon de B.V. niet de rechtbank verzoeken om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. Het hof concludeerde dat de grief van de B.V. niet kon slagen, omdat er geen belang was bij de vrijwaringsprocedure. Ook als de procedure als zelfstandige hoofdzaak werd beschouwd, was er onvoldoende onderbouwing voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens de B.V.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2006 en veroordeelde de B.V. in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in vrijwaringsprocedures en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van vorderingen.

Uitspraak

25 september 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2007/165U
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr. J.M.C. Wildschut,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 1 februari 2006 en 25 oktober 2006 die de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: "[appellante]" of "de B.V.") als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde bij verstek heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 17 januari 2007 aangezegd van voornoemd vonnis van 25 oktober 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. In dat exploot heeft [appellante] een grief opgenomen en heeft zij aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog haar vorderingen zal toewijzen, kosten rechtens in beide instanties.
2.2 Ter zitting van 30 januari 2007 is verstek verleend tegen [geïntimeerde].
2.3 Op de rolzitting van 30 januari 2007 heeft [appellante] mondeling geconcludeerd voor eis overeenkomstig het exploot van dagvaarding.
2.4 Ten slotte heeft [appellante] de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. De Ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi (hierna te noemen: de Belastingdienst) heeft [A.] (hierna te noemen: [A.]) gedagvaard en gevorderd hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 27.713,65. In die procedure heeft de rechtbank Utrecht [A.] toegestaan om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. Bij vonnis van 6 september 2006 heeft die rechtbank de vordering van de Belastingdienst jegens [A.] toegewezen. [A.] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft daarnaast in de onderhavige procedure verzocht [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 29.839,75 of al datgene waartoe [A.] in de procedure tegen de Belastingdienst zal worden veroordeeld. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat, voor zover de onderhavige procedure als vrijwaringsprocedure zou dienen te worden beschouwd, [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering in vrijwaring, nu de B.V. niet degene is die de rechtbank in de procedure van de Belastingdienst tegen [A.] heeft toegestaan om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat, voor zover de onderhavige zaak als hoofdzaak zou dienen te worden beschouwd, zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] jegens de B.V. aansprakelijk is voor de veroordeling van [A.] persoonlijk.
3.2 [appellante] kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen en voert daartoe in hoger beroep het volgende aan. De Belastingdienst heeft ten onrechte [A.] persoonlijk in plaats van de B.V. gedagvaard, aangezien [A.] steeds heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van directeur van [appellante] Derhalve is de B.V. aansprakelijk voor een eventuele veroordeling van [A.] persoonlijk, zodat de eis van de B.V. in de vrijwaringszaak had behoren te worden toegewezen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] niet heeft onderbouwd waarom [geïntimeerde] jegens haar aansprakelijk is voor een eventuele veroordeling van [A.] persoonlijk, nu dit reeds voortvloeit uit de stellingen van [A.] in de vrijwaringszaak in eerste aanleg en ook door de voorzieningenrechter en het gerechtshof in kort geding zonder nadere toelichting is aangenomen.
3.3 Het hof overweegt dat, indien de onderhavige zaak als vrijwaringsprocedure moet worden gezien, de B.V. geen partij was in het geschil tussen de Belastingdienst en [A.], zodat de B.V. ook niet degene is die de rechtbank in de procedure van de Belastingdienst tegen [A.] heeft toegestaan om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. Het betoog van [appellante] dat [A.] van het vonnis van de rechtbank in beroep is gekomen omdat de Belastingdienst ten onrechte [A.] persoonlijk heeft gedagvaard, maakt dit niet anders. Immers, indien deze grief van [A.] in het hoger beroep tegen de Belastingdienst slaagt, zal de vordering van de Belastingdienst jegens [A.] worden afgewezen. Daarmee heeft [A.] persoonlijk noch [appellante] enig belang bij een vrijwaringsprocedure jegens [geïntimeerde] en faalt de grief van [appellante]
3.4 Ook indien de onderhavige procedure als zelfstandige hoofdzaak moet worden beschouwd, kan de grief van [appellante] niet slagen. De stelling van [appellante] dat de vordering van de Belastingdienst uiteindelijk toch voor rekening van de B.V. komt omdat [A.] handelde in zijn hoedanigheid van directeur van [appellante], impliceert zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet dat er thans een vordering bestaat van [appellante] op [geïntimeerde].
3.5 Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van Rossum en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2007.