arrestnummer:
parketnummer: 23-006011-04
datum uitspraak: 11 oktober 2007
verstek
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13-129017-01 van het openbaar ministerie
tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 maart 2002 en 6 november 2003 en op de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van verdachte is kennelijk niet gericht tegen de vrijspraak van het hem onder 10 tenlastegelegde. Het openbaar ministerie heeft zijn hoger beroep evenwel niet beperkt, zodat het onder 10 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 november 2003 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingwordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
In eerste aanleg is het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde niet ontvankelijk verklaard.
Het openbaar ministerie is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft op 1 december 2003 een schriftuur houdende grieven ingediend.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte is op 17 januari 2001 in verzekering gesteld. Tijdens zijn verhoor op 18 januari 2001 heeft verdachte de politie medegedeeld dat hij ervoor kon zorgen dat een gestolen laptop, waarin vertrouwelijke politie-informatie was opgeslagen, aan de politie teruggegeven zou worden. Diezelfde dag heeft de politie in overleg met de officier van justitie besloten dat verdachte, in ruil voor de teruggave van genoemde laptop, in vrijheid zou worden gesteld. Op 18 januari 2001, omstreeks 23.30 uur, is de laptop door een derde aan de politie overgedragen. Bij gelegenheid van de invrijheidstelling van verdachte op 19 januari 2001 te 00.30 uur, heeft hij een brief te lezen gekregen afkomstig van [verbalisant], inspecteur van politie, aangaande de “deal” tussen verdachte en de politie/het openbaar ministerie.
Door enkele betrokken opsporingsambtenaren is bij de rechter-commissaris verklaard dat aan verdachte slechts is toegezegd dat hij op vrije voeten zou worden gesteld indien de laptop aan de politie zou worden teruggegeven, maar niet dat de strafvervolging wegens diefstal van die laptop geen doorgang zou vinden. Volgens sommigen van hen zou expliciet aan verdachte zijn medegedeeld dat hij terzake nog terecht zou moeten staan. Over die mededeling bestaat bij de desbetreffende opsporingsambtenaren echter geen eenstemmigheid. Verdachte heeft evenmin van de brief een afschrift mogen ontvangen. Als gevolg van een en ander bestaat over de totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst tussen verdachte en de voor vervolging verantwoordelijke autoriteiten geen volstrekte duidelijkheid. Het hof acht deze gebrekkige gang van zaken een ernstig verzuim, temeer daar verdachte destijds pas 18 jaar oud was en bij die gelegenheid niet werd bijgestaan door een raadsman. Door deze onzorgvuldigheden is de mogelijkheid opengebleven dat mededelingen c.q. de omissie om duidelijkheid te verschaffen bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat terzake tegen hem geen strafvervolging zou worden ingesteld. Strafvervolging van het onder 1 tenlastegelegde acht het hof onder deze omstandigheden in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid, nu met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling.
Dientengevolge zal het hof het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde niet ontvankelijk verklaren.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, 3 primair, 6, 7, 8 primair en subsidiair en 9 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 subsidiair, 4, 5 en 10 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
-ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde-
hij in de periode van 14 januari 2001 tot en met 16 januari 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, twee kentekenplaten gekentekend [kenteken] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten dat het door diefstal verkregen goederen betroffen;
-ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde-
hij op 16 januari 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 35,97 liter brandstof ter waarde van fl. 88,85, toebehorende aan British Petrol BV, filiaal Cornelis Lelylaan 32;
-ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde-
hij op 16 januari 2001 te Amsterdam op een motorrijtuig, personenauto merk Toyota, voorzien van het kenteken [kenteken 2] kentekenplaten met het kenteken [kenteken], niet zijnde een ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, heeft aangebracht met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken
en
hij op 16 januari 2001 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto merk Toyota, voorzien van het kenteken [kenteken 2] op de weg, Johan Jongkindstraat en Cornelis Lelylaan, heeft gereden, terwijl hij wist dat op dat motorrijtuig het kenteken [kenteken], was aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door kon gaan voor een zodanig kenteken;
-ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde-
hij op 17 januari 2001 te Amsterdam, [adres], een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk HS, type 95, kaliber 9 mm x 19, en munitie van categorie III, te weten veertien patronen, merk Comphanhia Brasileiro Cartuchas, type volmantel rondneus, kaliber 9 mm Luger, en 3 patronen, merk Sellier en Bellot, volmantel rondneus, kaliber 9 mm Luger, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 3 subsidiair, 4, 5 en 10 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
-ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezengeachte-
medeplegen van opzetheling;
-ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte-
diefstal door twee of meer verenigde personen;
-ten aanzien van het onder 5 bewezengeachte-
overtreding van artikel 41, eerste lid, onder c van de Wegenverkeerswet 1994
en
overtreding van artikel 41, eerste lid, onder d van de Wegenverkeerswet 1994;
-ten aanzien van het onder 10 bewezengeachte-
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaren en, in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van de feiten 1 tot en met 10 zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een werkstraf voor de duur van 120 uren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft twee kentekenplaten, waarvan hij wist dat ze waren gestolen, aangebracht op een auto, waarvoor een ander kenteken was opgegeven. Kennelijk diende deze handelwijze om de opsporing van de nadien met behulp van die auto gepleegde diefstal van benzine te bemoeilijken. Verdachte is aldus op slinkse wijze te werk gegaan en heeft zich niet bekommerd om de schade die hij toebracht aan de gedupeerden.
Voorts heeft verdachte een een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 30 juli 2007 is verdachte eerder ter zake van misdrijven, waaronder diefstal, veroordeeld.
Het voorgaande in aanmerking genomen, acht het hof in beginsel voor de bewezen geachte feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend en geboden. In de onderhavige zaak is evenwel sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarmee bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden.
Op 17 januari 2001 is verdachte verhoord en in verzekering gesteld en daaraan heeft hij in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 20 november 2003 is verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld, tegen welk vonnis hij op 3 december 2003 hoger beroep heeft ingesteld. Het dossier is op 23 december 2004 ter griffie van het hof ingekomen, eerst op 27 september 2007 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangevangen en heden, 11 oktober 2007, wijst het hof arrest. Derhalve heeft de berechting in hoger beroep 3 jaar en ruim 10 maanden in beslag genomen. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn zouden kunnen rechtvaardigen, zijn niet aannemelijk geworden.
Het hof acht, alles afwegende en gelet op de schending van de redelijke termijn een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van één jaar passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 47, 57, 63, 311 (oud) en 416 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie en de artikelen 41 (oud) en 176 (oud) van de Wegenverkeerswet 1994.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, 3 primair, 6, 7, 8 primair en subsidiair en 9 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 subsidiair, 4, 5 en 10 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 subsidiair, 4, 5 en 10 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering is doorgebracht, in geval van tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.C. Aben, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. A.M. van Woensel, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 oktober 2007.
Mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.