5.1. [X] heeft negen grieven opgeworpen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter. Uit de grieven (en de daarop gegeven toelichting) blijkt dat [X] het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof wenst voor te leggen.
5.2. Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen terecht als spoedeisend heeft aangemerkt. Kennelijk is het geschil tussen Van Schijndel c.s. en [X] het enige dat in de weg staat aan de start van de (voorbereidende) bouwwerkzaamheden. [X] is weliswaar in beroep gekomen van het besluit tot verlening van de bouwvergunning, maar heeft niet verzocht om schorsing daarvan. Van Schijndel c.s. hebben gemotiveerd betoogd dat ieder verder uitstel van de bouw onder meer grote financiële consequenties zal hebben, niet alleen voor haarzelf, maar ook voor de kopers van de appartementen en de toekomstige huurders van de bedrijfsruimten. Deze zouden haar aansprakelijk kunnen stellen. Dit heeft [X] op zichzelf niet bestreden. Aldus is de spoedeisendheid voldoende gegeven.
5.3. [X] heeft ter zitting van het hof erkend de juistheid van de stelling van Van Schijndel c.s. dat het gebruik van de opslagruimte steeds is gedoogd, aanvankelijk door de vorige verhuurder W.G. de Groot en daarna door Van Schijndel. Ten aanzien van (de toegangsweg tot) het achterterrein geldt
– gelet op de omschrijving in de huurovereenkomst, de verklaring van W.G. de Groot en de omstandigheid dat zich aldaar nog goederen bevinden van vóór het begin van de huur – eveneens dat er vooralsnog vanuit moet worden gegaan, dat het niet tot het gehuurde behoort en het gebruik ervan slechts is gedoogd. De verklaring van S. van ‘t Oever, de vorige huurder, is te vaag en legt onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen. Derhalve moet er in dit geding vanuit worden gegaan dat de opslagruimte en (de toegangsweg tot) het achterterrein geen deel uitmaken van het gehuurde.
5.4. [X] heeft nog wel betoogd dat geen sprake is geweest van onbevoegd gebruik en dat de vordering van Van Schijndel c.s. om die reden had moeten worden afgewezen, maar [X] heeft dat niet nader gemotiveerd. Dat had wel op zijn weg gelegen aangezien het enkele feit dat Van Schijndel en haar rechtsvoorgangers gedurende een aantal jaren niet tegen het gebruik door [X] en diens rechtsvoorgangers is opgetreden, niet meebrengt dat [X] zonder meer rechten jegens Van Schijndel kan doen gelden. Voor zover het gericht is tegen de toewijzing van de gevorderde veroordeling tot ontruiming van de opslagruimte en het achterterrein is het hoger beroep mitsdien ongegrond.
5.5. Ten aanzien van de verplaatsing van de buitenberging geldt het volgende. De nieuwe buitenberging zal moeilijker bereikbaar zijn dan de oude buitenberging, daar [X] voortaan de aan- en afvoerroute van de supermarkt zal moeten oversteken. Niet alleen zal [X] verder moeten lopen, maar ook zal [X] onvermijdelijk hinder (zoals stankoverlast en versperringen) ondervinden van het vrachtverkeer dat bij de supermarkt komt laden en lossen. Deze hinder zal in de praktijk niet, althans niet afdoende, kunnen worden voorkomen door het maken van afspraken tussen [X] en de exploitant van de supermarkt. Dit nadeel wordt niet ongedaan gemaakt doordat [X] over een deugdelijker ruimte zal kunnen beschikken. Dit betekent dat het gehuurde door de werkzaamheden blijvend in voor [X] nadelige zin zal worden gewijzigd. Verder is van belang dat gesteld noch gebleken is dat verplaatsing van de buitenberging uit bouwkundig oogpunt en/of uit veiligheidsoogpunt noodzakelijk is en/of is ingegeven door milieueisen. Geconcludeerd moet worden dat de werkzaamheden enkel tot doel hebben het nieuwbouwproject van Van Schijndel c.s., waarvan het gehuurde geen deel uitmaakt, mogelijk te maken. Dit overziende komt het hof tot het oordeel dat geen sprake is van renovatie in de zin van artikel 7:220 lid 2 BW en Van Schijndel c.s. derhalve geen beroep toekomt op het aldaar bepaalde. Dit brengt mee dat de hierop gebaseerde vordering van Van Schijndel c.s. met betrekking tot de buitenberging alsnog moet worden afgewezen.
5.5. De vorderingen van Van Schijndel c.s. hebben geen betrekking op de rookgasafvoer van [X]. Hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
5.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ten dele slaagt, dat het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk moet worden vernietigd en dat de vordering voor zover deze de buitenberging betreft alsnog moet worden afgewezen. Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld ligt het in de rede de proceskosten in beide instanties te compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.