ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2748

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
316/2007
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Rijken
  • W. Wefers Bettink
  • A. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van de wettelijke termijn van alimentatie afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om de wettelijke termijn van alimentatie te verlengen. De vrouw, die in 1976 met de man was getrouwd, had in 1994 een convenant ondertekend waarin was afgesproken dat de man gedurende twaalf jaar alimentatie zou betalen. Deze termijn eindigde op 16 november 2006. De vrouw verzocht het hof om de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot haar 65e levensjaar, omdat zij vond dat de beëindiging van de uitkering ingrijpend was en niet van haar kon worden gevergd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de gezondheid en de financiële situatie van de vrouw, en de rol die zij had in de zorg voor de kinderen tijdens het huwelijk.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende bijzondere omstandigheden had aangetoond die een verlenging van de alimentatieverplichting rechtvaardigden. De wetgever heeft bepaald dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel eindigt, en het hof concludeerde dat de vrouw in de afgelopen jaren mogelijkheden had gehad om eigen inkomsten te verwerven en vermogen had opgebouwd door de verkoop van onroerend goed. De vrouw had niet aangetoond dat zij door gezondheidsproblemen of andere omstandigheden niet in staat was om te werken. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank Utrecht, die het verzoek van de vrouw eerder had afgewezen.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de wettelijke termijn van alimentatie en de verantwoordelijkheid van de alimentatiegerechtigde om zich voor te bereiden op financiële zelfstandigheid na de beëindiging van het huwelijk. Het hof wees het verzoek van de vrouw af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16 oktober 2007
Familiekamer
Rekestnummer 316/2007
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principale , verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr. S.A. van der Sluijs,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
verweerder, verder te noemen “de man”,
procureur mr. F.B. Falkena.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 december 2006, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 216292/FA RK 06-4111.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 maart 2007, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en alsnog de termijn van de verplichting van de man ter zake van haar levensonderhoud maandelijks een bedrag van € 2135,67 bij vooruitbetaling te voldoen – welk bedrag jaarlijks zal worden verhoogd met de wettelijke indexering – te verlengen tot aan haar 65e levensjaar, althans een termijn die het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 april 2007, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen – zonodig onder verbetering van de gronden – en, voorzover noodzakelijk, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar rekest althans haar verzoek af te wijzen, en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2007 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. M. van Riet-Holst, advocaat te Utrecht, en de man bijgestaan door mr. J.P.H. Jacobs, advocaat te Utrecht.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van 23 augustus 2007 van de advocaat van de vrouw met bijlagen, een brief met bijlage van de advocaat van de man van 4 september 2007 en een tweetal door de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling overgelegde (delen van) brieven.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 november 1993 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij overeenkomst van 26 oktober 1994 zijn partijen overeengekomen, voor zover hier van belang, dat de man terzake van het levensonderhoud van de vrouw aan haar zal voldoen gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn een bedrag van f 3.600,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering. Op grond van de wettelijke indexering en de wijziging in het muntenstelsel is dit bedrag thans € 2.135,67 per maand.
3.3 Voorts zijn partijen overeengekomen dat de man jaarlijks aan de vrouw zal voldoen een extra bijdrage ten titel van alimentatie van f 2.275,-, welk bedrag door de vrouw zal worden aangewend voor het afsluiten van een overlijdensrisico verzekering met lijfrente clausule op het leven van de man. Met betrekking tot de pensioenvoorziening zijn partijen overeengekomen dat de vrouw recht heeft op het haar toekomende gedeelte van de door de man opgebouwde ouderdomspensioenrechten tot datum echtscheidingsvonnis door middel van een voorwaardelijke uitkering.
3.4 Bij verzoekschrift van 17 juli 2006 heeft de vrouw verzocht de termijn van de verplichting van de man ter zake van haar levensonderhoud met maandelijks een bedrag van € 2.135,- bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag jaarlijks zal worden verhoogd met de wettelijke indexering, te verlengen tot aan haar 65e levensjaar, althans een termijn die de rechtbank juist acht. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
De motivering van de beslissing
4.1 De eerste vestiging van de onderhoudsverplichting is overeengekomen bij convenant
van 26 oktober 1994. In dit geval eindigt op grond van artikel 1:157, lid 4 BW de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2 Krachtens artikel 1:157, vijfde lid, eerste volzin BW kan de rechter, indien de
beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Dit betekent dat in dit geval dat de onderhoudsverplichting is geëindigd op 16 november 2006.
4.3 De vrouw acht beëindiging van de uitkering in haar levensonderhoud met ingang van 16 november 2006 zo ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd en verzoekt om verlenging van de onderhoudsplicht van de man tot har 65ste jaar. De concrete omstandigheden die de vrouw aanvoert zijn - naast de terugval in inkomen – de volgende.
4.4 Ten tijde van de echtscheiding was zij 45 jaar oud. Tijdens het huwelijk was sprake van een traditioneel rollenpatroon, waarbij zij de zorg droeg voor de kinderen van partijen, van wie de jongste tijdens de echtscheiding 7 jaar oud was. Zij stelt dat zij in de jaren na de echtscheiding de nodige aandacht aan de psychische gezondheid en de schoolprestaties van de kinderen moest besteden. Als gevolg van de echtscheiding heeft de vrouw op latere leeftijd psychische klachten gekregen. Tevens heeft zij fysieke klachten. Zij stelt voorts dat het ter voorkoming van psychische klachten bij de kinderen niet zonder noodzaak was dat zij haar vermogen heeft aangewend om haar kinderen op een bepaald welstandsniveau te laten opgroeien. Er kan in redelijkheid niet van haar verwacht worden dat zij thans haar huis gaat opeten.
4.5 De man betwist dat de inkomensterugval van de vrouw als gevolg van het verlies van alimentatie ingrijpend is te noemen. Hij betwist voorts dat de vrouw de afgelopen 12 jaar al haar tijd, energie en aandacht aan de kinderen heeft moeten besteden. Van enig causaal verband tussen de echtscheiding en de gestelde gezondheidsklachten in samenhang met het niet verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking is niet gebleken. Haar inspanning om betaalde arbeid te vinden zijn marginaal te noemen. Met betrekking tot het vermogen van de vrouw heeft hij becijferd dat zij uit de verkoop van diverse panden een zeer substantiële winst heeft gemaakt. Hij betwist dat deze vermogenswinst moest worden aangewend voor de verzorging van de kinderen. In incidenteel beroep voert de man tot slot aan dat de overweging van de rechtbank waarin wordt aangenomen dat hij ruimschoots in staat is de huidige bijdrage te blijven betalen onjuist is.
4.6 Het hof overweegt dat uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6). Naar de mening van de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien.
4.7 Partijen hebben in de overeenkomst van 26 oktober 1994 aangesloten bij de wettelijke termijn van 12 jaar. In geval wordt verzocht tot verlenging, dient de vrouw aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, om zich in 12 jaar tijd eigen inkomsten te verwerven en of dit kan worden gevergd;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.8 Voor de beoordeling van de vraag of beëindiging van de alimentatie ingrijpend is, vergelijkt het hof de situatie van voor de beëindiging met de situatie van na de beëindiging van de alimentatie. Gebleken is dat de vrouw geen andere inkomsten heeft dan de alimentatie die zij ontving van € 2.135,67 per maand. Gebleken is voorts dat de vrouw haar vermogen aanwendt om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel dat de inkomensterugval gelet hierop hoe dan ook ingrijpend is.
4.9 Vervolgens dient het hof te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.10 In dit verband is van belang dat de vrouw heeft een HBS opleiding heeft genoten en voor het huwelijk heeft gewerkt. Na de echtscheiding in 1994 heeft de vrouw in 2002 inkomsten uit uitzendbanen als invalkracht gehad. Deze baan heeft zij uit vrije wil opgegeven. Gebleken is dat bij de vrouw in het jaar 2000 een hoge bloeddruk is geconstateerd. Voorts is zij sinds mei 2001 onder behandeling bij een psychotherapeut vanwege psychische klachten. Het hof is, mede gelet op het feit dat haar jongste dochter vanaf 1999 naar de middelbare school ging, evenals de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de afgelopen 12 jaar ten gevolgen van gezondheidsproblemen of anderszins in het geheel niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar kinderen dusdanige uitzonderlijke zorg nodig hadden, dat zij alle dagen voor hen aanwezig moest zijn.
4.11 Voor wat betreft het vermogen van de vrouw is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet van belang is of zij ten tijde van de echtscheiding aanzienlijk is overbedeeld. Van belang is dat de vrouw met de verkoop van een tweetal panden in 1994, een tweetal panden in 1999 en een pand in 2003 vermogen heeft kunnen opbouwen. Bovendien beschikt de vrouw thans over een pand met een geschatte waarde van € 380.000,-. Naar het oordeel van het hof is, gelet op het feit dat de man zowel de vrouw als de kinderen alimentatie betaalde en onbetwist is dat hij studies van de kinderen betaalde, niet aannemelijk dat het noodzakelijk was dit uit de verkoop van panden opgebouwde vermogen aan te wenden ten behoeve van de kinderen.
4.12 Het hof komt tot de slotsom dat de vrouw in de periode na de echtscheiding enerzijds mogelijkheden heeft gehad inkomsten uit arbeid te verwerven, anderzijds dat zij vermogen heeft kunnen opbouwen met de verkoop van huizen. Het hof komt ten aanzien van het principaal verzoek tot de slotsom dat de door de vrouw aangedragen omstandigheden geen grond geven voor het oordeel dat zich hier de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 1:157, vijfde lid, eerste volzin BW voordoen.
4.13 Met betrekking de grief van de man in incidenteel beroep tot slot, heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling verduidelijkt dat vooral het woord “ruimschoots” hem te ver gaat. Het hof is van oordeel dat de financiële draagkracht van de man eerst aan de orde komt nadat is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden bij de vrouw voordoen. Nu zich die hier niet voordoen, komt het hof aan een beoordeling van de financiële draagkracht van de man niet toe. Tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank leidt dit echter niet, zodat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 december 2006;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Rijken, Wefers Bettink en Van Zutphen en is op 9 oktober 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.