GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[X],
wonende te [...],
APPELLANT,
procureur: mr. H.J. Bronsgeest,
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A. van Hees.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [X] en ABN AMRO ge-noemd.
Bij dagvaarding van 2 juli 2007 is [X] in hoger beroep gekomen van een kortgedingvonnis dat onder KK-nummer 354/07 is gewezen door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), tussen [X] als eiser en ABN AMRO als gedaagde, en dat is uitgesproken op 4 juni 2007. Het ap-pelexploot van [X] bevat de grieven.
Bij memorie van grieven heeft [X] overeenkomstig het appelex-ploot tegen het vonnis waarvan beroep dertien grieven aange-voerd, een productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht-doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal beslissen als in het petitum van het appelexploot omschreven, met ver-oordeling van ABN AMRO in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft ABN AMRO de grieven bestreden, en geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof het von-nis zal bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van 14 september 2007 hun standpunten nader doen toelichten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities, [X] door zijn procureur en ABN AMRO door mr. M.J.M.T. Keulaerds, advocaat te ’s-Gravenhage.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en aan het hof verzocht arrest te wijzen.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appel-dagvaarding.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 11 een opsomming gegeven van de feiten waarvan in dit ge-ding moet worden uitgegaan. Grief I is gericht tegen de weerga-ve onder 5, 8, 9 en 10. Het hof komt daarop, voor zover nodig, hierna terug. Over de weergave van de overige feiten bestaat geen geschil, zodat die (overige) feiten ook het hof tot uit-gangspunt dienen.
4.1. [X] is sinds 1973 in dienst bij ABN AMRO. Per 1 juli 2002 heeft ABN AMRO hem aangemerkt als boventallig. Per 2 juni 2003 heeft ABN AMRO [X] als Business Consultant tewerkgesteld binnen het project “BASELIINE”. In september 2003 is de “Employabili-ty-CAO” op [X] van toepassing geworden. Daarin staat onder meer dat de werknemer voor de duur van maximaal achttien maanden wordt geplaatst in de mobiliteitsorganisatie (het “Employabili-ty Center”) en dat deze termijn wordt opgeschort als de werkne-mer voor ten minste één jaar wordt geplaatst in een interne passende functie en die medewerker daarom wordt overgeboekt naar een “Cost Center-nummer” van het desbetreffende bedrijfs-onderdeel. Voor [X] betekende dit dat de termijn van achttien maanden zou gaan lopen nadat zijn tewerkstelling binnen het project BASELIINE zou zijn beëindigd en hij weer naar het Cost Center-nummer van het Employability Center zou zijn overge-boekt.
4.2. De ABN AMRO CAO voorziet in een “CAO-adviescommissie”, waarin een onafhankelijke voorzitter, twee leden benoemd door ABN AMRO en twee leden benoemd door de vakbonden zitting heb-ben. Deze CAO-adviescommissie is blijkens artikel 1.1 van het Reglement van de CAO-adviescommissie “ingesteld om bij geschil-len tussen een medewerker en de bank over de toepassing van de CAO te bemiddelen en, als die bemiddeling geen resultaat heeft, een oplossing voor het geschil aan te geven.” In art. VII lid 3 van de Employability-CAO is bepaald: “Bij geschillen tussen de medewerker en de bank over de toepassing van deze overeenkomst geldt – met uitsluiting van de civiele rechter – de CAO-advies¬commissie uit de ABN AMRO CAO als beroepsinstantie. Die commis-sie doet een bindende uitspraak.”
4.3. ABN AMRO heeft aan [X] meegedeeld dat diens werkzaamheden in het kader van het project BASELIINE per 1 juli 2006 worden beëindigd en dat hij per die datum zou worden geplaatst in het Employability Center. [X] heeft zich daartegen verzet. Omdat hij met ABN AMRO geen overeenstemming bereikte, heeft [X] op 31 juli 2006 bij de CAO-adviescommissie een bezwaarschrift in-gediend waarin hij zich keerde tegen (a) de vroegtijdige plaatsing in het
Employability Center en (b) het niet correct toepassen van de ABN AMRO CAO bij zijn terugplaatsing in een functie met een lagere salarisschaal zoals door ABN AMRO aangeboden. De CAO-adviescommissie heeft de bezwaren van [X] mondeling behandeld op 25 september 2006. Op 27 september 2006 heeft de secretaris van de CAO-adviescommissie aan [X] telefonisch meegedeeld dat de bezwaren van [X] waren verworpen. Niet eerder dan op 8 mei 2007, nadat [X] de CAO-adviescommissie diverse malen per e-mail en brief om een schriftelijke vastlegging en motivering van haar beslissing/advies had verzocht en vervolgens ABN AMRO in de onderhavige kortgedingprocedure had betrokken, zijn een schriftelijk advies van de CAO-adviescom¬missie met betrekking tot, kort gezegd, het niet toepassen van de salarisgarantiere-geling in het geval van [X], en een schriftelijke, als “arbi-traal vonnis” betitelde, beslissing met betrekking tot de plaatsing van [X] in het Employability Center beschikbaar ge-komen. De CAO-adviescommissie heeft hierdoor de termijn van artikel 3.7 van het Reglement van de CAO-adviescommissie (ruimschoots) overschreden. In het schriftelijke advies res-pectievelijk in de schriftelijke beslissing worden de bezwaren van [X] verworpen.
4.4. Het advies en de beslissing van de CAO-adviescommissie zijn meeondertekend en, naar ter zitting van de zijde van ABN AMRO is uiteengezet, waarschijnlijk in concept meebeoordeeld door H. Gorter van FNV Bondgenoten. Deze Gorter was bij de mondelinge behandeling van de bezwaren van [X] niet aanwezig. Onder het kopje “samenstelling van de commissie” staat dan ook ten onrechte dat Gorter van de CAO-adviescom¬missie deel heeft uitgemaakt. Later zijn het advies en de beslissing in overi-gens ongewijzigde vorm alsnog, door middel van het inkopiëren of -scannen van een handtekening waarover het secretariaat van de adviescommissie beschikte, meeondertekend door H.M.G. Peth-ke van BBV, die wél bij de mondelinge behandeling van de be-zwaren van [X] aanwezig is geweest. Of voornoemde Pethke de beslissing ook daadwerkelijk mede heeft herbeoordeeld en onge-wijzigd heeft gefiatteerd, is onbekend; daarover kon ABN AMRO ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geen uitsluit-sel geven. In de tekst van het advies en de beslissing is al-leen de alinea over de samenstelling van de commissie aange-past.
4.5. Het is partijen niet bekend of de als arbitraal vonnis be-titelde uitspraak is gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Amsterdam.
4.6. ABN AMRO heeft [X] ontslag aangezegd tegen 1 januari 2008, de datum waarop, uitgaande van 1 juli 2006, de voornoemde ter-mijn van achttien maanden zal zijn verstreken.
4.7. Op 1 mei 2007 heeft [X] ABN AMRO in de onderhavige kortge-dingprocedure betrokken. Hij heeft gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter de als arbitraal vonnis betitelde beslissing van de CAO-Adviescommissie voor zover nodig zou vernietigen en ABN AMRO zou gebieden [X] weer tewerk te stellen binnen het project BASELIINE, althans de herplaatsingstermijn van achttien maanden te doen ingaan na 1 juli 2006. De kantonrechter heeft zich echter onbevoegd verklaard om van de vordering van [X] be-treffende zijn wedertewerkstelling kennis te nemen en de subsi-diaire vorderingen van [X] afgewezen, daartoe overwegende dat zonder feitelijk onderzoek niet kan worden aangenomen dat de beslissing van de CAO-adviescommissie door de bodemrechter zal worden vernietigd. Tegen deze uitspraak richten zich de grieven van [X].
4.8. [X] voert in de toelichting op zijn zesde grief onder meer aan dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft ver-klaard om kennis te nemen van zijn vorderingen betreffende, kort gezegd, zijn wedertewerkstelling bij BASELIINE en het in-gangstijdstip van de herplaatsingstermijn. Deze grief slaagt in zoverre dat de kantonrechter blijkens zijn beslissing en de mo-tivering daarvan heeft miskend dat hij, ook indien artikel VII lid 3 van de Employability-CAO als arbitraal beding zou moeten worden aangemerkt, bevoegd was om in kort geding een voorzie-ning te geven, nu is gesteld noch gebleken dat in eerste aanleg een beroep is gedaan op een mogelijk beding als bedoeld in ar-tikel 1051 lid 1 Rv.
4.9. Door middel van zijn eerste tot en met zevende grief keert [X] zich verder, zo begrijpt het hof het althans, tegen de be-slissing van de kantonrechter dat ABN AMRO niet kan worden ver-oordeeld om [X] weer tewerk te stellen binnen het project BASELIINE althans de meergenoemde herplaatsingstermijn te doen ingaan op een tijdstip gelegen na 1 juli 2006. Deze grieven le-nen zich voor gezamenlijke behandeling. [X] stelt – en heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep uitvoerig door zijn advo-caat doen beargumenteren – dat de deelprojecten binnen de “Risk stream” van het project BASELIINE – waarvoor [X] verantwoorde-lijk was – na 1 juli 2006 zijn voortgezet en zelfs tot op heden doorlopen. Daarom zou ABN AMRO hem ten onrechte per 1 juli 2006 in het Employability Center hebben geplaatst. ABN AMRO heeft daarentegen gemotiveerd gesteld – en door middel van [...] Knoop ter zitting nader doen toelichten – dat de werkzaamheden van [X] wel degelijk per 1 juli 2006 waren geëindigd, waaraan niet zou afdoen dat [...] nadien, ten behoeve van de afronding van de deelprojecten binnen de “Risk stream”, nog werkzaamheden heeft verricht. Bij deze stand van zaken is nader onderzoek no-dig naar het antwoord op de vraag welke partij op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft. Voor dat onderzoek leent de onder-havige kortgedingprocedure zich niet. Voorshands acht het hof niet zodanig aannemelijk dat ABN AMRO [X] ten onrechte per 1 juli 2006 in het Employability Center heeft geplaatst dat er grond is voor het treffen van een voorziening in kort geding als door hem verlangd. Daarmee falen de grieven die zich keren tegen de afwijzing van de vordering van [X] om ABN AMRO bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen om hem terug te plaatsen in het project BASELIINE of de termijn van achttien maanden op een later tijdstip dan op 1 juli 2006 te doen begin-nen.
4.10. De achtste tot en met tiende grief zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat in deze procedure niet kan worden aangenomen dat de bodemrechter de uitspraak van de CAO-adviescommissie zal vernietigen. Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De CAO-adviescommissie heeft een beslissing genomen die onder meer inhoudt dat voldoende aanne-melijk is dat het project BASELIINE ten aanzien van [X] daad-werkelijk is geëindigd per 1 juli 2006 en dat het bezwaar van [X] tegen zijn terugplaatsing in het Employability Center wordt verworpen. Deze uitspraak draagt het opschrift arbitraal vonnis en is aan het slot als een bindende uitspraak betiteld. Zeker niet ondenkbaar is dat [X] inderdaad, om redenen die behoren tot de risicosfeer van ABN AMRO, staande kan houden dat het hem onvoldoende duidelijk is geweest dat hij door zijn bezwaren voor te leggen aan een “CAO-adviescommissie” zich deels onder-wierp aan een bindend advies of zelfs, zoals de CAO-adviescommissie kennelijk zelf meent en ABN AMRO stelt, aan ar-bitrage, en dat hij pas door ontvangst van het “arbitrale von-nis” heeft begrepen dat het om arbitrage ging en dus geen be-roep op de onbevoegdheid als bedoeld in artikel 1052 Rv heeft kunnen doen. In dat geval is twijfelachtig of de uitspraak wel als een partijen bindende uitspraak kan gelden. Evenzeer is het niet ondenkbaar dat de uitspraak van de CAO-adviescommissie vernietigbaar is omdat (verschillende) fundamentele regels van procesrecht zijn geschonden. Bij een voorlopig oordeel op dat punt heeft [X] echter geen spoedeisend belang omdat, naar hier-voor is beslist, voorshands onvoldoende is gebleken dat [X] het materiële gelijk aan zijn zijde heeft. Ook de achtste tot en met tiende grief falen kortom.
4.11. Door middel van zijn elfde grief stelt [X] dat de kanton-rechter de proceskosten niet had mogen compenseren maar ABN AMRO had moeten veroordelen in de proceskosten. Deze grief faalt. De kantonrechter heeft de vordering van [X] immers niet toewijsbaar geacht. Het hoger beroep leidt niet tot een andere uitkomst. Nu ABN AMRO tegen de veroordeling in eerste aanleg niet incidenteel heeft geappelleerd, kan de vraag of [X] (ge-heel) in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroor-deeld had moeten worden, verder in het midden blijven.
4.12. Omdat het hof de grieven van [X] behoudens met betrekking tot de bevoegdheid van de kantonrechter verwerpt, kan ook de twaalfde grief, waarmee [X] zich keert tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn nevenvordering tot vergoeding van kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, niet slagen.
4.13. Grief 13 mist zelfstandige betekenis. Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt.
Het hof zal het bestreden vonnis op het punt van de beslissing over de bevoegdheid van de kantonrechter vernietigen, en de vordering van [X] om ABN AMRO te veroordelen om hem weer tewerk te stellen binnen het project BASELIINE althans om te bepalen dat de herplaatsingstermijn zal ingaan op een tijdstip gelegen na 1 juli 2006, alsnog afwijzen, en het vonnis voor het overige bekrachtigen. Het hof zal [X] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de kantonrech-ter zich daarin onbevoegd heeft verklaard en – in zoverre op-nieuw rechtdoende – wijst de vordering van [X] om ABN AMRO te veroordelen om hem weer tewerk te stellen binnen het project BASELIINE althans om te bepalen dat de herplaatsingstermijn zal ingaan op een tijdstip gelegen na 1 juli 2006, alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO op € 251,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris procureur;
verklaart dit arrest, wat de kostenveroordeling betreft, uit-voerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.C. van Schaick en in het openbaar uit-gesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2007.