ECLI:NL:GHAMS:2007:BC5387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/735
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Steeg
  • A. Prakke-Nieuwenhuizen
  • C. Strens-Meulemeester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval door onveilige werksituatie en hoge werkdruk

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, [geïntimeerde], voor de schade die [appellant] heeft geleden na een arbeidsongeval op 27 juni 2000. [Appellant], die als voeger werkzaam was, viel door een open trapluik van een steiger en liep daarbij letsel op. De vraag die centraal staat is of [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] het risico heeft gecreëerd dat [appellant] niet alle veiligheidsvoorschriften in acht zou nemen, mede door de hoge werkdruk waaronder hij moest werken. Het hof stelt vast dat [appellant] op dat moment de enige was die op de steiger werkte en dat hij onder druk stond om een grote hoeveelheid werk in een kort tijdsbestek af te ronden. Dit leidde tot een situatie waarin de kans op een ongeval vergroot werd. De werkgever had moeten begrijpen dat de hoge werkdruk en de omstandigheden waaronder [appellant] werkte, de kans op een ongeval vergrootten. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade, die nader moet worden vastgesteld. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

18 december 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2007/735
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 25 oktober 2006, 13 december 2006 en 25 april 2007 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 22 mei 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 25 april 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [geïntimeerde], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep, dan wel dat beroep zal afwijzen en het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 25 oktober 2006 onder 1. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] (geboren in 1973) is in de periode van 3 april 1997 tot 20 september 2000 in dienst geweest bij [geïntimeerde]. Op 27 juni 2000 is [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als voeger door het trapluik van een steiger gevallen. Wie het trapluik van de steiger heeft open laten staan, is niet komen vast te staan. Niet gebleken is dat het trapluik defect was. [appellant] is ongeveer 2 meter naar beneden gevallen en heeft daarbij zijn rechter sleutelbeen gebroken. Na de val is hij aansluitend op de Spoed Eisende Hulp (SEH) van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMCU) behandeld. Omdat hij klachten bleef houden, is hij op 8 maart 2001 in het UMCU, afdeling orthopedie, aan zijn rechterschouder geopereerd.
Op het registratieformulier van het ongeval, dat [appellant] niet meeondertekend heeft, is aangegeven dat de onveilige handeling het gevolg is van “onveilige snelheid”. Als tijdstip van het ongeval is 15.50 uur vermeld.
4.2 [appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van het hem op 27 juni 2000 overkomen ongeval geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. Het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden en de grondslag is gelegen in de schending door [geïntimeerde] van de uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht, aldus [appellant]. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd de schending van haar zorgplicht betwist en zich beroepen op de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] respectievelijk bewuste roekeloosheid. Na een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 25 april 2007 de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Tegen dit eindvonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen met één grief waarin hij zijn eerder ingenomen stellingen nader aanvult.
4.3 [appellant] stelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens de onacceptabele werkdruk waaronder [appellant] op 27 juni 2000 zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten. Hij voert hiertoe de volgende feiten en omstandigheden aan:
- normaal werkte [appellant] met [A.], een ervaren voeger met wie hij snel en goed kon samenwerken; wegens ziekte van deze laatste had hij nu [B.], een onervaren leerling-voeger, als hulp;
- het betrof een zeer fors oppervlak, dat in één dag gevoegd moest worden, gelegen op de kopse kant van het gebouw;
- het was warm en bijna windstil weer en de kopse kant ligt vol op het zuiden;
- tussentijds moest hij - ter voorkoming van te snelle droging gegeven de weersomstandigheden - de gevoegde stukken naspuiten;
- tegen 16.00 uur (15.00 uur in de memorie van grieven is een kennelijke misslag, zie hierna rov. 4.5) heeft [appellant] met de waterslang een deel van het voegwerk nagespoten en heeft hij zich daarbij snel over de verschillende niveaus van de steiger verplaatst.
Onder genoemde omstandigheden ontstond een werksituatie waarbij kon gebeuren wat er is gebeurd, namelijk door het trapluik vallen, aldus [appellant].
4.4 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [B.] niet als leerling onder [appellant] werkzaam was en dat [appellant] geen toezicht op hem hoefde te houden. Bovendien werkte [B.] inmiddels al zo lang bij [geïntimeerde] dat hij, hoewel hij nog wel in naam leerling was, niet langer als zodanig kon worden beschouwd. Hij had al eerder met [appellant] samengewerkt, zodat het om een gewone situatie ging. In aansluiting op de kennelijke misslag van [appellant] heeft [geïntimeerde] gesteld dat er geen sprake geweest is van onaanvaardbare werkdruk, omdat [appellant] omstreeks 15.00 uur bezig was met de afrondende werkzaamheden, terwijl de werkdag bij [geïntimeerde] eindigt omstreeks 16.00 uur.
4.5 Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] moeten begrijpen dat het in de memorie van grieven genoemde tijdstip van 15.00 uur berust op een kennelijke misslag. In het door [geïntimeerde] ingevulde registratieformulier staat 15.50 uur als tijdstip van het ongeval vermeld. Tijdens de getuigenverhoren in eerste aanleg is door [C.] verklaard: “Ik ben om kwart voor vier weggegaan en heb de val van [appellant] niet zelf meegemaakt” en door [B.]: “Aan het eind van de dag ergens tussen 15.45 uur en 16.00 uur (…) zei [appellant] tegen mij dat ik naar de slang moest gaan verderop. (…) Korte tijd daarna hoorde ik [appellant] roepen van de pijn.” Uit de conclusie van dupliek (nrs. 19 en 23) blijkt dat ook [geïntimeerde] het einde van de werkdag als tijdstip van het ongeval aanmerkt.
4.6 Het hof stelt voorop dat onder omstandigheden een te hoge werkdruk, ondanks veiligheidscursussen en -instructies, kan leiden tot aansprakelijkheid van de werkgever, indien hierdoor de kans dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van de werkzaamheden wordt vergroot. Dit kan zich voordoen als de opgedragen taak voor één dag, gegeven de omstandigheden en de persoon van de werknemer, zodanig omvangrijk is dat de werkgever niet meer mag verwachten dat, gegeven de aard van de werkzaamheden en de daarmee samenhangende gevaren, de voorgeschreven veiligheidsvoorschriften in acht zullen worden genomen.
4.7 [appellant] heeft gesteld dat de werkdruk op 27 juni 2000 onaanvaardbaar hoog was en dat hij zich heeft moeten forceren om de hoeveelheid opgedragen werk in één dag te kunnen afronden, mede omdat de hem toegewezen leerling-voeger niet de ervaring had van zijn vaste maat die wegens ziekte afwezig was.
Uit het getuigenverhoor van [C.], een metselaar die die dag op hetzelfde project werkzaam was, blijkt dat [appellant] tijdens de schafttijd heeft doorgewerkt en “aan het rennen en vliegen was”. Ook [B.], de leerling-voeger, heeft als getuige verklaard dat [appellant] “over de steiger rende” en aan “het jakkeren” was. Het registratieformulier van het ongeval, ingevuld door [D.], uitvoerder bij [geïntimeerde], vermeldt dat de onveilige handeling het gevolg is van “onveilige snelheid”. [E.], bedrijfsleider van [geïntimeerde], heeft als getuige verklaard dat hij [appellant] in de maanden voorafgaand aan het ongeval op andere projecten heeft aangesproken op het feit dat hij zo jakkerde. Daarbij komt dat het weer op de dag van het ongeval warm ([appellant] stelt tegen de 30 C., hetgeen [geïntimeerde] niet heeft weersproken) en droog was, zodat het voegwerk de hele dag moest worden nagespoten.
De voegwerkzaamheden werden uitgevoerd aan de kopse kant van de hoogbouw, pal zuid gelegen. De verschillende niveaus van de steiger waren bereikbaar via een trapluik, dat volgens veiligheidsvoorschrift na gebruik moest worden gesloten. Vast staat dat [appellant] van dit veiligheidsvoorschrift op de hoogte was. [D.] heeft als getuige verklaard dat met trapluiken van een steiger de meeste ongelukken gebeuren.
Het feit dat volgens [geïntimeerde] het als normaal te beschouwen was dat [appellant] met [B.] samenwerkte, doet niet af aan het feit dat [A.] als voeger over meer ervaring beschikte dan [B.] en aldus tot een grotere bijdrage aan de werkzaamheden in staat geacht moet worden dan [B.].
4.8 Het verweer van [geïntimeerde] dat de leidinggevende bij het bepalen van de hoeveelheid werk rekening heeft gehouden met de tijd die nodig is voor het naspuiten, zoals [E.] ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft verklaard, kan [geïntimeerde] niet baten. Blijkbaar is er gegeven de weersomstandigheden op 27 juni 2000 te weinig tijd daarvoor bepaald, nu met haastig werken van [appellant] gedurende de dag het voegwerk maar net is afgekomen aan het eind van de dag, waarbij hij heeft doorgewerkt tijdens de schafttijd.
4.9 Met het opdragen van de hoeveelheid voegwerk van de kopse gevel van het project onder bovenvermelde omstandigheden heeft [geïntimeerde] het risico in het leven geroepen dat [appellant] niet alle hem bekende veiligheidsvoorschriften voortdurend in acht zou nemen die [geïntimeerde] als werkgever had voorgeschreven. Het is een ervaringsfeit dat inachtneming van een veiligheidsvoorschrift als het sluiten van een trapluik in de beleving van een werknemer ten koste gaat van de snelheid van werken, terwijl de dagelijkse routine tot een vermindering van de vereiste voorzichtigheid kan leiden. Daarbij komt dat [appellant] (wist dat hij) de enige was die op dat moment op de steigers stond, omdat hij [B.] opdracht had gegeven beneden de kraan te bedienen. Met de opdracht aan [appellant] van dit omvangrijke voegwerk onder de gestelde omstandigheden en tegen de achtergrond van de eerder aan [geïntimeerde] bekende “jakkerige” manier van werken van [appellant], heeft [geïntimeerde] haar uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht geschonden. Dat wordt niet anders doordat [C.] die dag een paar keer tegen [appellant] zou hebben gezegd dat hij het wat rustiger aan moest doen. Het werktempo van [appellant] werd immers met name onder druk gezet door de omvang van de opgedragen werkzaamheden in een krap tijdsbestek. Grief 1 slaagt.
4.10 Het beroep van [geïntimeerde] op de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] snijdt geen hout. In het onderhavige geval zou dat betekenen dat [appellant] aan het begin van de werkdag (7.00 uur) aan [D.] kenbaar had moeten maken dat het opgedragen werk te veel was ofwel dat hij andere of meer hulp nodig had. Daargelaten of om 7.00 uur te voorzien was hoe warm en droog het zou gaan worden, heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat voor een werknemer als [appellant] aan het begin van de werkdag te beoordelen is hoeveel tijd de opgedragen werkzaamheden in beslag gaan nemen. Hetzelfde geldt voor het beroep op opzet of bewuste roekeloosheid, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] zich op het moment van de uitvoering van de laatste werkzaamheden (nog) bewust is geweest van het risico van het open laten staan van het luik.
4.11 Op grond van de devolutieve werking van het appel ligt het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking opnieuw ter beoordeling voor. Het hof stelt het volgende voorop. Enkel tijdsverloop tussen het als gevolg van het ongeval ontstaan van de klachten van [appellant] en het instellen van de vordering is onvoldoende voor rechtsverwerking. Een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Daarom kan een zodanig beroep slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. Dit brengt ook mee dat genoegzame concrete feiten moeten worden aangevoerd, waarop dit beroep kan worden gegrond (vgl. HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75).
4.12 Namens [appellant] heeft de eerste belangenbehartiger in september 2001 zich tot de advocaat van [geïntimeerde] gewend met een aansprakelijkheidstelling. Vervolgens heeft [F.] van de FNV Ledenservice in juli 2003 [geïntimeerde] opnieuw aansprakelijk gesteld voor het aan [appellant] overkomen ongeval. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de advocaat van [geïntimeerde] de beide belangenbehartigers van [appellant] steeds in duidelijke, niet mis te verstane bewoordingen te kennen heeft gegeven dat het aan [appellant] overkomen ongeval aan eigen schuld te wijten was en dat er geen sprake was van enige schending van een zorgplicht van [geïntimeerde]. Het enkele feit dat een belangenbehartiger de aansprakelijkheidstelling niet doorzet, brengt niet mee dat het er voor moet worden gehouden dat [appellant] in de afwijzing heeft berust, zoals de advocaat in zijn brief naar [F.] heeft geschreven. Aan een berusting van de zijde van [appellant] moeten strenge eisen worden gesteld wegens het nadelige gevolg hiervan voor [appellant]. Van enige, feitelijke onderbouwing op dit punt is geen sprake. Bovendien heeft [F.] namens [appellant] in de periode van juli 2003 tot februari 2004 met de advocaat van [geïntimeerde] hierover gecorrespondeerd en zijn standpunt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het aan [appellant] overkomen ongeval gehandhaafd. In de brief van februari 2004 heeft de advocaat van [geïntimeerde] geschreven dat hij de discussie sluit en dat [appellant] een verder debat voor de bevoegde rechter dient te voeren. Vervolgens heeft de huidige advocaat van [appellant] zich in juni 2005 tot de advocaat van [geïntimeerde] gewend met een verzoek om inlichtingen en bij uitblijven van berichten van die kant een procedure bij de kantonrechter te Utrecht in het vooruitzicht gesteld. Gegeven de inhoud van voormelde correspondentie is er geen grond voor de stelling van [geïntimeerde] dat zij geen rekening meer hoefde te houden met een aansprakelijkheidstelling door [appellant]. Ook het feit dat [geïntimeerde] haar melding van het arbeidsongeval om haar moverende redenen bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar heeft ingetrokken, is niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid, nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat daarmee een beroep op de dekking is komen te vervallen. Het beroep op rechtsverwerking is terecht verworpen.
4.13 Vast staat dat [appellant] als gevolg van de val door het steigerluik letsel heeft opgelopen, zodat de mogelijkheid van schade daarmee voldoende aannemelijk is. In verband met het feit dat uit de namens [appellant] en [geïntimeerde] gevoerde correspondentie, voor zover in de procedure overgelegd, blijkt dat over de causaliteit tussen het ongeval en de door [appellant] gestelde schade nog een uitgebreid debat dient plaats te vinden en mogelijk (een) deskundigenbericht(en) noodzakelijk zal (zullen) zijn, zal overeenkomstig de vordering van [appellant] verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen. Ook andere verweren van [geïntimeerde] tegen (de omvang van) de verplichting tot schadevergoeding kunnen daarin aan de orde komen.
Slotsom
De grief slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen, zoals hieronder vermeld.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. In verband met artikel 243 lid 3 Rv. wordt de tenuitvoerlegging door de griffier van de ten laste van [geïntimeerde] uitgesproken veroordeling opgeschort indien blijkt dat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De gevorderde verklaring tot uitvoerbaarheid bij voorraad kan derhalve slechts worden toegewezen voor de eigen bijdrage van [appellant] aan het griffierecht.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen uitgesproken vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht van 25 april 2007 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van het arbeidsongeval van 27 juni 2000 geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.882,93 (€ 1.653,62 in eerste aanleg en € 1.229,31 in hoger beroep),
waarvan te voldoen aan de griffier van de rechtbank Utrecht (bankrekening 19.23.25.906 ten name van MvJ arrondissement Utrecht, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) de kosten van de eerste aanleg, € 1.563,62, te weten:
- € 78,75 wegens in debet gesteld griffierecht,
- € 84,87 wegens explootkosten,
- € 1.400,= wegens salaris van de procureur,
en te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) de kosten van het hoger beroep, € 1.166,56 , te weten:
- € 188,25 wegens in debet gesteld griffierecht,
- € 84,31 wegens explootkosten,
- € 894,= wegens salaris van de procureur,
en het restant ad € 152,75 (€ 90,= in eerste aanleg en € 62,75 in hoger beroep) aan de procureur van [appellant] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart dit arrest alleen wat betreft het restant van € 152,75 uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Prakke-Nieuwenhuizen en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2007.