ECLI:NL:GHAMS:2007:BD2297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
283/07 en 306/07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.M.A. Gerritzen-Gunst
  • M.E. van Zandwijk-Hillebrands
  • J.A. van Keulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking inzake erfrecht en verwijzing naar rechtbank

Op 6 september 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep in de zaken met rekestnummers 283/07 en 306/07. De appellanten, erfgenamen b en c, waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, die op 14 december 2006 was gegeven. De rechtbank had de verzoeken van de appellanten om hun geldvordering te wijzigen afgewezen. De appellanten stelden dat artikel 4:15 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing was, maar de kantonrechter had dit niet erkend, omdat de nalatenschap na 1 januari 2003 was opengevallen. Het hof oordeelde echter dat artikel 4:15 BW wel degelijk van toepassing was, omdat het nieuwe erfrecht onmiddellijke werking heeft en geen uitzonderingsbepaling van toepassing is. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de civiele sector van de rechtbank te Amsterdam, waarbij de procedure voortgezet moet worden volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. De appellanten kregen de gelegenheid hun stellingen aan te passen en hun inleidende verzoeken opnieuw in te dienen. De beslissing van het hof was gebaseerd op de overweging dat de kantonrechter de zaak ten onrechte niet had doorverwezen en dat de overige stellingen van partijen geen bespreking behoefden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, met mr. S. Rezel als griffier.

Uitspraak

(bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 september 2007 in de zaken met rekestnummers 283/07 en 306/07 van:
1. [erfgenaam b] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT,
procureur: mr. C. Hellingman,
en
2. [erfgenaam c] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT,
procureur: mr. H.F.M. Struyken,
t e g e n
[erfgenaam a] ,
wonende te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A. Heijder.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten en geïntimeerde worden hierna respectievelijk [erfgenaam b] , [erfgenaam c] en [erfgenaam a] genoemd.
1.2. [erfgenaam b] is op 13 maart 2007 en [erfgenaam c] op 12 maart 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2006 van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum, met kenmerk 768880 EB VERZ 06-402 en 773833 EB VERZ 06-480.
1.3. [erfgenaam a] heeft op 27 juli 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaken zijn op 9 augustus 2007 ter terechtzitting behandeld.
1.5. [erfgenaam a] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, maar wel haar procureur, mr. A. Heijder.
2. De feiten
2.1. [erflater] (hierna: erflater) is op 16 november 2001 overleden.
[erfgenaam b] en [erfgenaam c] alsmede [erfgenaam d] zijn kinderen geboren uit de eerste echt van erflater. Erflater was in tweede echt in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [erfgenaam a] . [erfgenaam e] is een kind geboren uit de tweede echt van erflater en [erfgenaam a] . Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking van 2 juni 1999 zijn echtgenote en zijn kinderen tezamen en voor gelijke delen tot enige en algehele erfgenamen van zijn nalatenschap benoemd met benoeming van [erfgenaam a] tot executeur-testamentair. Bij notariële akte van 15 april 2003 is de verdeling van de nalatenschap van erflater vastgelegd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van [erfgenaam b] en [erfgenaam c] om op basis van artikel 4:15 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de vaststelling van hun geldvordering als bedoeld in artikel 4:13 BW te wijzigen, afgewezen en is het aanvullend verzoek van [erfgenaam c] aan de kantonrechter om zich uit te laten over de juistheid van de hoogte van de aan hem tussentijds gedane uitkering eveneens afgewezen.
3.2. [erfgenaam b] en [erfgenaam c] verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, de zaak in de stand van het geding terug te wijzen naar de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum, althans hen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan te passen en bij dagvaarding de zaak aanhangig te maken, althans hun inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
3.3. [erfgenaam a] verzoekt [erfgenaam b] en [erfgenaam c] niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. [erfgenaam b] en [erfgenaam c] richten hun bezwaren in eerste instantie tegen de beslissing van de kantonrechter om artikel 4: 15 BW niet van toepassing te achten in de onderhavige procedure, met de overweging dat dit artikel slechts werking heeft indien de nalatenschap na 1 januari 2003 is opengevallen. Volgens hen is het artikel wel degelijk van toepassing nu het nieuwe erfrecht directe werking heeft en er geen uitzonderingsbepaling op het artikel van toepassing is. De kantonrechter heeft het inleidend verzoek dan ook in zoverre ten onrechte afgewezen, aldus [erfgenaam b] en [erfgenaam c] .
4.2. Het hof overweegt als volgt.
Het nieuwe erfrecht is op 1 januari 2003 in werking getreden. Het overgangsrecht kent ingevolge artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ONBW) als uitgangspunt onmiddellijke werking van de nieuwe wet. Er is één specifieke uitzondering op de regel van onmiddellijke inwerkingtreding in de overgangswet geformuleerd: artikel 126 ONBW bepaalt dat afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW uitsluitend van toepassing is indien de erflater na het inwerking treden van de wet is overleden. Artikel 4:15 BW valt echter onder afdeling 1 van titel 3 boek 4 BW. Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat, gelet op het uitgangspunt van onmiddellijke inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht en de slechts specifiek op afdeling 2 gerichte uitzonderingsbepaling, artikel 4:15 BW ook onmiddellijke werking heeft en aldus geldend recht is. In zoverre wordt de stelling van appellanten gevolgd.
4.3. Het hof is echter van oordeel dat artikel 4:15 BW op de onderhavige casus niet van toepassing is en overweegt daartoe het volgende. De bepalingen in afdeling 1, titel 3, boek 4 BW houden regels omtrent de wettelijke verdeling in voor het geval de erflater een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en een of meer kinderen nalaat. In casu is geen wettelijke verdeling aan de orde, maar de vaststelling van de geldvordering op basis van het door [erflater] nagelaten testament. Voor een analoge toepassing van artikel 4:15 BW ziet het hof geen aanleiding. Hetgeen appellanten hiertoe hebben aangevoerd, maakt dit niet anders.
4.4. Vervolgens is aan de orde de subsidiaire stelling van appellanten, inhoudende dat zij voor meer dan een vierde zijn benadeeld als bedoeld in artikel 3:196 BW. De kantonrechter heeft deze stelling gepasseerd, overwegende dat een dergelijke procedure bij dagvaarding moet worden ingeleid, hetgeen juist is. De kantonrechter had de zaak met gebruikmaking van de wisselbepaling van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten verwijzen ter verdere behandeling conform de dagvaardingsprocedure. Nu dit niet is geschied, en het beroep op artikel 3:196 BW inhoudelijk in het geheel niet is behandeld komt het het hof juist voor de zaak naar de rechtbank te verwijzen ter afdoening conform een dagvaardingsprocedure, gelijk het geval is indien de rechter in eerste instantie zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard uit hoofde van het onderwerp van geschil. De zaak wordt conform artikel 69 Rv alsnog naar de civiele rechter in eerste aanleg verwezen, waarbij wordt bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt volgens de regels van de dagvaardingsprocedure zal worden voortgezet en partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun stellingen aan de toepasselijke rechtsregels aan te passen. Daarbij wordt overwogen dat [erfgenaam b] en [erfgenaam c] de zaak dienen aan te brengen. Het aanvullende verzoek van [erfgenaam c] kan op dezelfde wijze in die procedure worden meegenomen.
4.5. Het vorenstaande brengt met zich dat de overige stellingen van partijen geen bespreking behoeven.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
verwijst de zaak naar de civiele sector van de rechtbank te Amsterdam, en beveelt daarbij dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen aan de dan toepasselijke procesregels aan te passen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M.E. van Zandwijk- Hillebrands en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2007 door de rolraadsheer.