GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 december 2007 in de zaak met landelijk zaaknummer […] (rekestnummer […]) van:
[…],
wonende te […], gemeente […],
APPELLANT,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en de moeder genoemd.
1.2. De vader is op 30 november 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 september 2005 van de kinderrechter in de rechtbank te Utrecht, met kenmerk […].
1.3. De zaak is op 3 april 2006 ter terechtzitting behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opmaakt dat zich bij de stukken bevindt. De zaak is pro forma aangehouden tot 29 oktober 2006, met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht (hierna: de Raad) een onderzoek in te stellen en vijf à zes proefcontacten te laten plaatsvinden en het hof voor 29 oktober 2006 omtrent de resultaten te rapporteren en te adviseren.
1.4. De Raad heeft het hof bij brief van 20 juli 2006 medegedeeld dat de mogelijkheden voor het tot stand komen van een omgangsregeling zijn uitgeput en dat het niet reëel is te verwachten dat de Raad binnen afzienbare tijd nieuwe mogelijkheden zal ontdekken of tot stand zal kunnen brengen. Om die reden besluit de Raad geen onderzoek te doen, geen proefcontacten te doen plaatsvinden, niet te rapporteren en geen advies uit te brengen.
1.5. Bij brief van 15 september 2006 heeft de Raad het besluit als verwoord in bovengenoemde brief van 20 juli 2006 herroepen en te kennen gegeven dat de Raad, indien het hof en partijen daarmee instemmen, alsnog de voorgestelde proefcontacten op voortvarende wijze zal realiseren.
1.6. De behandeling ter terechtzitting is voortgezet op 18 september 2006. Van deze behandeling is proces-verbaal opmaakt dat zich bij de stukken bevindt. De zaak is pro forma aangehouden tot 1 april 2007, met het verzoek aan de Raad een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen […] (hierna: de minderjarige) en de vader, waarbij vijf à zes proefcontacten tussen de minderjarige en de vader zullen plaatsvinden, en het hof voor 1 april 2007 omtrent de resultaten te rapporteren en te adviseren.
1.7. De Raad heeft op 22 mei 2007 rapport uitgebracht aan het hof. In het kader van het raadsonderzoek heeft één observatiecontact plaatsgevonden en heeft Actium bemiddelingsgesprekken met de vader en de moeder gevoerd, waarvan verslagen zijn opgemaakt die als bijlage aan het raadsonderzoek zijn gehecht.
1.8. De behandeling ter terechtzitting is voortgezet op 24 september 2007.
2.1. Partijen zijn op […] 1999 gehuwd. Hun huwelijk is op […] 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van […] 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is de minderjarige geboren op […] 1999. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarige. De minderjarige verblijft bij de moeder.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2001 van de rechtbank te Utrecht is de behandeling van de zaak ten aanzien van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige aangehouden. Vervolgens is de zaak verder behandeld op 28 augustus 2001, 29 oktober 2002, 24 februari 2004, 4 mei 2004 en 9 augustus 2005.
2.3. De rechtbank te Utrecht heeft op 18 juli 2001 in kort geding de eerder in die procedure vastgestelde omgangsregeling van eenmaal per veertien dagen van 10.00 uur tot 12.00 uur ten huize van de moeder voorlopig geschorst en de Raad verzocht advies uit te brengen omtrent de vraag of er sprake is van bezwaren die in de weg staan aan het recht op omgang tussen de minderjarige en de vader.
2.4. De Raad heeft op 22 maart 2002 gerapporteerd. Het rapport vermeldt dat er vanaf oktober 2001 twee proefcontacten tussen de minderjarige en de vader hebben plaatsgevonden, die naar bevinden van de gedragsdeskundige en de raadsonderzoeker redelijk goed zijn verlopen. Daarbij is vermeld dat ten aanzien van de draagkracht en de draaglast van de moeder en de minderjarige een stevigere basis gerealiseerd dient te worden, teneinde de omgang in de toekomst een kans van slagen te kunnen bieden. Verwerking van een aantal zaken betreffende het verleden van de minderjarige door middel van hulpverlening door Bureau Jeugdzorg Utrecht (hierna: BJU) zal eerst enige tijd in beslag nemen. BJU meent hier minstens een half jaar de tijd voor nodig te hebben en adviseert de Raad de proefcontacten voorlopig stop te zetten. De Raad heeft de kinderrechter nog geen advies kunnen uitbrengen en verzoekt de zaak een half jaar aan te houden. Na een half jaar zal BJU de ouders mediationgesprekken aanbieden.
2.5. De minderjarige is vanwege haar gedragsproblematiek in juli 2001 bij BJU aangemeld. BJU heeft op 12 maart 2002 een hulpverleningsplan en op 13 april 2004 een rapport inzake de indicatiestelling opgesteld, die zich bij de stukken bevinden.
2.6. De minderjarige is op indicatie van BJU in behandeling geweest bij Trajectum, afdeling intensieve ambulante kind- en gezinsbehandeling (hierna: IAK). Centraal in de behandeling stond het vergroten van het gevoel van veiligheid bij de minderjarige en het adequaat hanteren van stress bij de minderjarige en de moeder.
2.7. Bij brief van 29 april 2004 heeft de Raad de kinderrechter geadviseerd vanaf het moment dat de vader bij het behandeltraject bij IAK betrokken kan worden gedurende een jaar geen omgang op te leggen.
2.8. Uit een verslag van 12 mei 2005 van IAK blijkt dat het behandelingsproces is beëindigd vanwege gebrek aan vertrouwen van de moeder in de vader in het kader van een bezoekregeling. Aanleiding hiervoor was een gesprek met de gezinsbegeleider, moeder en de minderjarige, waarbij de moeder de minderjarige niet kon geruststellen omtrent haar angst dat vader haar bij een volgend bezoek over het balkon zou kunnen gooien.
2.9. In bovengenoemd raadsrapport van 22 mei 2007 wordt geadviseerd de uitoefening van het recht op omgang van de vader te schorsen. De Raad geeft het hof daarbij in overweging om de moeder dringend te herinneren aan haar informatieplicht jegens de vader.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en hem van eenmaal in de veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur afgewezen. Bepaald is dat de moeder gehouden is de vader eenmaal per half jaar (voor de kerstvakantie en voor de zomervakantie) schriftelijk op de hoogte te stellen van gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarige en met name betreffende haar gezondheid, de gang van zaken op school en haar hobby’s. De moeder dient daarbij eenmaal per jaar een recente foto van de minderjarige aan de vader te sturen.
3.2. De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een omgangsregeling tussen de minderjarige en hem vast te stellen van eenmaal in de veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties, in onderling overleg vast te stellen. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de moeder een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 250,- zal verbeuren voor iedere dag of dagdeel dat zij in gebreke is of blijft met het verlenen van haar medewerking aan de omgangsregeling en die maatregelen te bevelen die het hof nodig acht om de omgang te effectueren.
Ter terechtzitting heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de verzochte omgangsregeling aangevuld in die zin dat hij verzoekt de omgangsregeling op een termijn van zes à negen maanden te bepalen en voor de tussenliggende periode forensische meditation op te leggen en voorts aangevuld in die zin dat hij subsidiair verzoekt de bestreden beschikking voor zover de aan de moeder opgelegde informatieverplichting betreffende te bekrachtigen en te bepalen dat de moeder een dwangsom van een bedrag als het hof juist zal achten zal verbeuren voor iedere keer dat zij in gebreke is of blijft met het voldoen aan de informatieverplichting.
3.3. De moeder heeft ter terechtzitting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans het recht van de vader op omgang met de minderjarige te schorsen voor een zodanige duur als het hof juist zal achten en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek een dwangsom te verbinden aan de in de bestreden beschikking opgelegde informatieverplichting.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De vader stelt dat zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ten onrechte is afgewezen. Daartoe voert hij aan dat er geen problemen zijn in de relatie tussen hem en de minderjarige en dat hij bereid is mee te werken aan onderzoeken of bemiddelingen, maar dat de omgang door toedoen van de moeder wordt gefrustreerd. Daarnaast geeft hij te kennen dat de omgang in het belang van de minderjarige opgebouwd dient te worden.
De moeder heeft de stellingen van de vader ter terechtzitting betwist en aangevoerd dat de minderjarige zich tegen omgang met de vader verzet en dat het opleggen van een omgangsregeling spanningen voor de minderjarige teweeg zal brengen, hetgeen niet in haar belang is.
4.2. De Raad heeft ter terechtzitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is uitgangspunt dat de met het gezag belaste ouder recht op omgang heeft nu dat recht een wezenlijk onderdeel van het ouderlijk gezag uitmaakt. Ingeval het belang van het kind zulks vordert, kan op de voet van artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek als tijdelijke maatregel een beslissing worden gegeven die inhoudt dat de uitoefening van het recht op omgang van de met het gezag belaste ouder bij wie het kind niet verblijft, voor enige tijd wordt geschorst terwijl tijdens die schorsing stappen moeten worden ondernomen om een omgangsregeling tot stand te brengen.
In de onderhavige zaak is de vraag of schorsing van het recht op omgang voor de hand ligt en zo ja voor welke duur. Bij de beantwoording van die vraag spelen navolgende feiten en omstandigheden een rol:
- In het kader van de echtscheidingsprocedure tussen partijen heeft de vader in 2001 een omgangsregeling verzocht. Het onderhavige hoger beroep heeft betrekking op dit verzoek;
- In eerste aanleg is de omgangsregeling, nadat de echtscheiding tussen partijen was uitgesproken, vijf maal behandeld;
- In die periode bracht de Raad aan de rechtbank drie maal advies uit over de omgang, te weten op 22 maart 2002, 2 december 2002 en 29 april 2004;
- Nadat de rechtbank het verzoek om een omgangsregeling op 7 september 2005 had afgewezen, is de vader bij dit hof in hoger beroep gekomen, alwaar de zaak drie maal ter zitting is behandeld. De Raad heeft op 22 mei 2007 advies aan het hof uitgebracht;
- Voor de totstandkoming van dit advies vond een interactie-observatie plaats tussen de minderjarige en de vader in aanwezigheid van een gedragsdeskundige en een vriendin van de moeder. Uit het verslag blijkt dat de minderjarige zich vanaf het begin van de observatie heeft verzet tegen contact met de vader en dat heeft volgehouden tot het eind. Aanvankelijk huilde ze, later kwam haar boosheid sterker naar voren. Het leek erop dat ze zich had voorgenomen boos te zijn en te blijven. Haar toonzetting was eisend en brutaal. Op een gegeven moment dreigde ze zelfs met flippen;
- Op grond van genoemde interactie-observatie is de Raad niet gebleken dat de vader ongeschikt is om omgang te hebben met de minderjarige. Wel is bij de Raad twijfel opgeroepen ten aanzien van het draagvlak van de minderjarige. Voorts stelt de Raad in het rapport van 22 mei 2007 onder meer vast dat de minderjarige zich lijkt te hebben vastgebeten in haar verzet tegen omgang. De Raad verwacht niet dat daarin op korte termijn verandering zal ontstaan. De Raad heeft overwogen om nogmaals interactie-observaties te laten plaatsvinden, maar heeft daarvan afgezien omdat naar verwachting de minderjarige zich daartegen nog méér zal gaan verzetten en, omdat zij niet in staat is adequaat met gevoelens om te gaan, haar onrust nog méér zal afreageren op haar omgeving, met negatieve gevolgen voor de relatie met de moeder en de loyaliteit die zij naar de moeder ervaart. Niet mag worden verwacht, aldus de Raad, dat haar houding binnen afzienbare tijd zal veranderen. Vader en de minderjarige lijken van elkaar vervreemd. Het lijkt niet reëel om de minderjarige voor te spiegelen dat zij op den duur zal kunnen profiteren van de omgang. Op grond van het voorgaande meent de Raad dat er, uitgaande van het belang van de minderjarige, ernstige bezwaren zijn tegen een omgangsregeling met de vader en dat het vaststellen daarvan op dit moment bij de minderjarige zoveel onrust en spanning met zich mee zal brengen, dat dit haar ontwikkeling in gevaar zal brengen.
Inmiddels is door de Tweede Kamer der Staten Generaal het wetsontwerp 30 145, de Wet bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding aangenomen. De consequentie van de inwerkingtreding van deze wet zal zijn dat de ontzeggingsgronden van het huidige artikel 1:377a lid 3 Burgerlijk Wetboek ook zullen gaan gelden voor een ouder met gezag en dat het huidige artikel 1:377h BW (omgangsregeling bij gezamenlijk gezag) komt te vervallen. Omdat volgens het laatste onderzoek door de Raad er vooralsnog geen enkel perspectief is op contactherstel tussen de minderjarige en de vader, zodat een termijn van schorsing van de omgang niet vast te stellen valt, zal het hof vooruitlopend op de inwerkingtreding van genoemde wet en in afwijking van het huidige uitgangspunt waarbij omgang tussen een ouder met gezag over zijn kind slechts geschorst kan worden, de omgang tussen de vader en de minderjarige afwijzen als in strijd met de zwaarwegende belangen van de minderjarige.
Het hof merkt daarbij op dat van de moeder mag worden verwacht dat zij in de toekomst een actieve houding inneemt bij het stimuleren van de minderjarige om contact met de vader aan te gaan.
4.4. Gezien het recht van de vader te worden betrokken bij het leven van de minderjarige en de verklaring van de moeder dat zij daartoe bereid is, zal het hof bepalen dat de moeder de vader tenminste eenmaal per twee maanden op de hoogte stelt omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarige. Verder zal het hof bepalen dat, indien sprake is van onderzoek en/of behandeling van de minderjarige, de vader daarbij wordt betrokken. Gelet op de bereidheid van de moeder te voldoen aan een op te leggen informatieregeling, ziet het hof geen aanleiding een dwangsom op te leggen.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de daarin vastgestelde informatieregeling betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de moeder de vader tenminste eenmaal per twee maanden op de hoogte stelt omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarige;
draagt de moeder op bij onderzoek en/of behandeling van de minderjarige de vader daarbij te betrekken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.M.C. Tilleman, G.J. Driessen Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2007 door de rolraadsheer.