ECLI:NL:GHAMS:2007:BY2030

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-004286-06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M. Verheul
  • J.G.W. Willems-Morsink
  • M.E.A. Wildenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en toebrengen van zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor poging tot doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De zaak kwam aan het hof na een onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg op 21 augustus 2006 en in hoger beroep op 1 november 2007. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf, waarvan 108 dagen voorwaardelijk, en dat een vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 1.000,- zou worden toegewezen. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vervolging, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van ernstige inbreuken op de procesorde die de rechten van de verdachte in gevaar brachten. Na beoordeling van de feiten en de verklaringen van de verdachte, concludeerde het hof dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte het opzet had om de slachtoffers te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens afgewezen, omdat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde werd vrijgesproken.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-004286-06
datum uitspraak: 15 november 2007
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van
4 september 2006 in de strafzaak onder parketnummer 15-030468-04 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvende.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 augustus 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman heeft bij pleidooi het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat er volgens hem in het opsporingsonderzoek naar de tenlastegelegde feiten teveel steken -zoals in zijn pleitnota opgesomd- zijn gevallen en de verdachte geen moment serieus is genomen.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd aan lacunes in het opsporingsonderzoek ter onderbouwing van zijn verweer, kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat er sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het verweer wordt verworpen.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 108 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van EUR 1.000,-.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit feit.
Vrijspraak
De raadsman heeft bij pleidooi meer subsidiair verzocht om de verdachte vrij te spreken van de hem tenlastegelegde feiten.
Bij de beoordeling van feit 1 heeft het hof onder meer gelet op de door de raadsman aangedragen lacunes in het opsporingsonderzoek en op hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard over de gebeurtenissen van 5 juni 2004. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het vereiste opzet -ook niet in voorwaardelijke zin- had om [slachtoffer] van het leven beroven danwel [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het hof zal daarom de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Naar het oordeel van het hof is tevens niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van EUR 1.000,-. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Nu de benadeelde partij in eerste aanleg -gedeeltelijk- niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering en niet is gebleken dat zij zich op grond van het bepaalde van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep (wederom) als benadeelde partij in dit strafproces heeft gevoegd, ligt de vordering tot een bedrag van EUR 1.000,- voor in hoger beroep.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Nu verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk verklaren.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is gewezen door de 6e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.M. Verheul, mr. J.G.W. Willems-Morsink en mr. M.E.A. Wildenburg, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2007.