ECLI:NL:GHAMS:2008:BC7411
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. Meijer
- S. Smeeïng-van Hees
- A. Knottnerus
- Rechtspraak.nl
Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de gevolgen van gewijzigde wetgeving
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Utrecht was uitgesproken. De rechtbank had op 8 november 2006 de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij mr. T. Pavicevic was benoemd tot rechter-commissaris en E.V.M. van Vliet als bewindvoerder. Op 12 november 2007 heeft de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, wat de appellant niet kon accepteren. Hij heeft hiertegen hoger beroep ingesteld op 20 november 2007, waarin hij verzocht om het vonnis te vernietigen en om kosten rechtens.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 januari 2008 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. Jonk, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank had de schuldsaneringsregeling beëindigd omdat de appellant niet voldeed aan de inspanningsverplichting om inkomen uit arbeid te genereren en een nieuwe schuld had laten ontstaan. De appellant betwistte dit en stelde dat hij altijd gewerkt had en nu meer financiële ruimte had om zijn nieuwe schuld af te betalen.
Het hof oordeelde echter dat de appellant gedurende langere tijd niet aan zijn verplichtingen had voldaan en onvoldoende informatie had verstrekt aan de bewindvoerder. Bovendien was de nieuwe schuld, ontstaan door een te hoge fiscale toeslag, aanzienlijk. Het hof concludeerde dat het boedelsaldo te laag was om de appellant van rechtswege in staat van faillissement te verklaren, maar dat de schuldsaneringsregeling wel beëindigd moest worden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en besloot dat de schuldsaneringsregeling van de appellant beëindigd wordt met ingang van één maand na het onherroepelijk worden van het arrest.