GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Zaaknummer 106.011.277/01
Beslissing van 21 februari 2008 in de zaak onder rekestnummer 787/07 GDW van:
DRS. [A],
wonende te [plaats],
APPELLANT,
[X],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
GEïNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 9 juli 2007 ingekomen een verzoekschrift
- met bijlagen - van appellant, verder te noemen klager, waarbij hij hoger beroep instelt tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 12 juni 2007.
1.2. Bij die met redenen omklede beslissing heeft de kamer het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 28 november 2006 gegrond verklaard, de beslissing van de voorzitter vernietigd en de klacht gegrond verklaard voor zover het, het hierna te noemen, klachtonderdeel 5.5, betreft. Voor het overig is de klacht ongegrond verklaard. Het opleggen van een maatregel aan de gerechtsdeurwaarder is achterwege gelaten.
1.3. Op 8 augustus 2007 is van de zijde van geïntimeerde, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, een verweerschrift ter griffie ingekomen.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 22 november 2007, alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de hiervoor vermelde stukken.
3. Beoordeling van de bestreden beslissing
Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze vernietigen.
4.1. Bij beslissing van 8 oktober 2002 (zaaknummer 26.2002) heeft de voorzitter van de kamer een door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. De kamer heeft bij beslissing van 6 mei 2003 (zaaknummer 279.2002) het door klager tegen de eerst genoemde beslissing ingestelde verzet gegrond verklaard, klager ontvankelijk geacht in zijn klacht en de klacht als ongegrond afgewezen.
4.3. Op 4 maart 2004 heeft het Gerechtshof te Amsterdam uitspraak - bekend onder rekestnummer 592/2003 GDW - gedaan op het door klager tegen de hiervoor onder 4.2. genoemde beslissing ingestelde hoger beroep. Het Gerechtshof heeft de beslissing van de kamer vernietigd en de door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klachten ongegrond verklaard.
4.4. Bij beslissing van 8 februari 2005 (zaaknummer 114.2004) heeft de voorzitter van de kamer een door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht ongegrond verklaard.
4.5. Bij beslissing van 7 juni 2005 (zaaknummer 90.2005) heeft de kamer het door klager tegen de beslissing van 8 februari 2005 ingestelde verzet deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
4.6. Bij beslissing van 1 juni 2006 (87/2006 GDW) heeft het Gerechtshof klager niet-ontvankelijk verklaard in het door hem tegen de beslissing van de kamer van 7 juni 2005 ingestelde hoger beroep.
5. Het standpunt van klager
5.1. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze hem op 12 juli 2004 heeft gedagvaard voor de kantonrechter terwijl in dezelfde kwestie een tuchtrechtelijke klacht tegen de gerechtsdeurwaarder aanhangig was. Bovendien was de gerechtsdeurwaarder bekend met het feit dat zijn nota van 17 april 2000, waarvan betaling werd geëist in genoemde civiele procedure, werd bestreden door klager.
5.2. Voorts verwijt klager de gerechtsdeurwaarder dat hij, nadat hij in de procedure bij het hof had gesteld zijn ministerieplicht niet langer te zullen weigeren, direct na de uitspraak op 4 maart 2004, een vonnis aan klager retour heeft gezonden. De gerechtsdeurwaarder heeft zo opnieuw zijn ministerie geweigerd.
5.3. Bovendien verwijt klager de gerechtsdeurwaarder dat hij in de procedure bij het hof, die heeft geleid tot de uitspraak op 4 maart 2004, opzettelijk heeft verzwegen dat alle andere opdrachtgevers hun vordering op debitrice hadden ingetrokken.
5.4. Ook wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij in de procedure bij het hof opzettelijk heeft verzwegen dat er geen preferente vorderingen op debitrice bestonden. Hij had aangegeven dat hij niets voor klager kon doen vanwege deze preferente crediteuren met hoge vorderingen. Op grond daarvan is het hof tot de onjuiste conclusie gekomen dat de gerechtsdeurwaarder niets voor klager kon betekenen.
5.5. Ten slotte wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat jegens klager het evenredigheidsprincipe voor schuldeisers bij een derdenbeslag de gelijkmatige verdeling onder de crediteuren, is geschonden. Er bestonden geen preferente crediteuren, maar er was wel beslag gelegd voor andere crediteuren op de uitkering van de debitrice. De gerechtsdeurwaarder meent ten onrechte dat hij geen inzage hoefde te geven in de aard, hoogte en duur van de andere vorderingen. Dit is echter onjuist omdat voor de waarheidsvinding in tuchtrechtelijke kwesties in elk geval aan het Bureau Financieel Toezicht opening van zaken gegeven dient te worden.
6. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
6.1. De gerechtsdeurwaarder stelt voorop dat het door klager gestelde feitencomplex ten grondslag ligt aan eerder ingediende klachten die hebben geleid tot uitspraken van de voorzitter van de kamer, de kamer en dit hof. Er is geen sprake van nieuwe feiten met enige relevantie. Daar komt bij dat klager, aldus de gerechtsdeurwaarder, misbruik maakt van zijn klachtrecht. Klager, zo stelt de gerechtsdeurwaarder, kan dan ook niet worden ontvangen in zijn klacht.
6.2. Meer specifiek stelt de gerechtsdeurwaarder dat ten aanzien van het klachtonderdeel genoemd onder 5.1. is beslist door de voorzitter van de kamer bij beslissing van 8 februari 2005. Dit geldt ook ten aanzien van het klachtonderdeel genoemd onder 5.2. Ten aanzien van beide klachtonderdelen is in hoger beroep beslist door dit hof op 4 maart 2004 (592/03 GDW).
Voorts betoogt de gerechtsdeurwaarder dat het klachtonderdeel genoemd onder 5.3. feitelijk onjuist is en elke relevantie mist. Ten aanzien van het klachtonderdeel genoemd onder 5.4. wijst de gerechtsdeurwaarder er op dat hij in een procedure bij de voormalige Landelijke Tuchtkamer van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (in 2000) een schriftelijke opmerking heeft gemaakt over preferente schuldeisers en dat het hem voorts ontgaat welke betekenis aan het verwijt van klager moet worden gehecht. Zowel ten aanzien van dit klachtonderdeel als ten aanzien van het klachtonderdeel genoemd onder 5.5. wijst de gerechtdeurwaarder erop dat hij niet bij de verdeling van de executiegelden betrokken is geweest. Ten slotte stelt de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van het klachtonderdeel genoemd onder 5.5. dat het in strijd met de goede rechtsorde is om dit handelen na zo veel jaren nog aan de orde te stellen.
7.1. Ten aanzien van klachtonderdeel 5.1. overweegt het hof het volgende. Zoals de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders in zijn beslissing van 28 november 2006 heeft overwogen is dit klachtonderdeel reeds behandeld in zijn beslissing van 8 februari 2005, met nummer 114.2004. Dit geldt ook ten aanzien van klachtonderdeel 5.2. Het door klager tegen deze beslissing ingestelde verzet is door de kamer ongegrond verklaard. Klager is vervolgens op 1 juni 2006 (87/206 GDW) door dit hof niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep daartegen. Klager kan dan ook niet worden ontvangen in de klachtonderdelen 5.1. en 5.2.
7.2. Klager kan wel worden ontvangen in de klachtonderdelen 5.3. en 5.4. nu de hierin genoemde verwijten aan de gerechtsdeurwaarder geen onderdeel hebben uitgemaakt van eerdere klachten. Naar het oordeel van het hof dient klachtonderdeel 5.3., waarin de gerechtsdeurwaarder wordt verweten dat hij in een eerdere procedure bij dit hof opzettelijk heeft verzwegen dat alle andere opdrachtgevers hun vordering op debitrice hadden ingetrokken, ongegrond te worden verklaard. Klager heeft, ter onderbouwing van dit klachtonderdeel, aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder deze mededeling wel had gedaan in een civiele procedure tegen klager. Het hof is echter van oordeel dat dit onvoldoende is om aan te tonen dat er sprake is geweest van het opzettelijk verzwijgen van deze mededeling in de eerdere procedure bij dit hof. Bovendien heeft de gerechtsdeurwaarder deze opmerking gemaakt als vervolg op zijn mededeling dat de andere opdrachtgevers inzagen dat het op dat moment onmogelijk was om hun vordering te incasseren.
7.3. Dit geldt eveneens voor klachtonderdeel 5.4. waarin klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder opzettelijk zou hebben verzwegen dat er geen preferente vorderingen zouden hebben bestaan. Klager heeft deze klacht niet nader onderbouwd en het hof is van oordeel dat het de gerechtsdeurwaarder vrij staat binnen de grenzen van het recht verweer te voeren op de manier die hem goeddunkt aan de hand van de tegen hem ingediende klacht. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.
7.4. Klager kan niet worden ontvangen in het klachtonderdeel 5.5., reeds omdat klager zich in zijn klachtbrief van 28 augustus 2006 beroept op een handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden in maart 1998. De Gerechtsdeurwaarderswet kent geen termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend. In de verhouding tussen partijen in tuchtrechtelijke procedures als deze geldt dat de gerechtsdeurwaarder, mede gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens krachtens een op de behandelingstermijn van toepassing zijnde ongeschreven redelijkheidsnorm, zich in beginsel kan beroepen op een tijdsverloop tussen enerzijds het ontstaan en ter kennis van klager gekomen zijn van een klachtfeit en anderzijds het indienen van de klacht. Dit voor het geval dat het tijdsverloop de toets van de redelijkheid en de daarmee verband houdende behoorlijke procesorde niet kan doorstaan. Het komt het hof voor dat een termijn van drie jaar in tuchtprocedures tegen gerechtsdeurwaarders in het algemeen als redelijk kan worden aanvaard. Deze termijn begint te lopen op de dag waarop de klager van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat gerechtsdeurwaarders in hoog tempo een grote hoeveelheid ambtshandelingen plegen. De herinnering aan verrichte ambtshandelingen zal als gevolg daarvan bij gerechtsdeurwaarders sneller vervagen. Hierdoor worden de gerechtsdeurwaarders bij tijdsverloop bemoeilijkt in het voeren van verweer tegen klachten.
7.5. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
7.6. Dit leidt dan ook tot de volgende beslissing.
- vernietigt de beslissing van de kamer van 12 juni 2007 en opnieuw rechtdoende:
- verklaart klager niet ontvankelijk in de klachtonderdelen 5.1, 5.2. en 5.5.;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, P.J.N.van Os en L.J. Saarloos en uitgesproken ter openbare terechtzetting van donderdag 21 februari 2008 door de rolraadsheer.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 12 juni 2007 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake het verzet in de zaak met nummer 587.2007 ingesteld door:
[ ],
wonende te [ ],
klager,
[ ],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde.
1. Verloop van de procedure
Bij beschikking van 28 november 2006 (zaaknummer 386.2006) heeft de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders (hierna: de voorzitter) beslist op een door klager tegen beklaagde ingediende klacht.
Bij brief van 4 december 2006 is klager een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden.
Bij brief van 18 december 2006 heeft klager tegen de beslissing van de voorzitter verzet ingesteld.
Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 24 april 2007. Partijen zijn niet verschenen. Klager heeft een pleitnotitie ingediend.
Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op 12 juni 2007.
2. De gronden van het verzet
Voor de inhoud van het verzet wordt verwezen naar het verzetschrift waarvan een exemplaar aan deze beslissing is gehecht.
3. De ontvankelijkheid van het verzet
Klager heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in zijn verzet kan worden ontvangen.
4. De beoordeling van de gronden van het verzet
4.1 De Kamer is van oordeel dat het vijfde klachtonderdeel alsnog gegrond dient te worden verklaard, omdat de gerechtsdeurwaarder inzicht van zaken had kunnen geven zonder de identiteit van andere schuldenaren in diskrediet te brengen. Voor het opleggen van een maatregel ziet de Kamer geen aanleiding.
4.2 Het onderzoek in verzet heeft voor het overige naar het oordeel van de Kamer niet geleid tot vaststelling van andere feiten dan wel andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dat die vervat in de beslissing van de voorzitter, waarmee de Kamer zich verenigt.
4.3 Hetgeen partijen nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als in deze procedure niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
4.4 Het is de Kamer gebleken dat in de beschikking onder 4.6 ten onrechte productie II is vermeld, waar productie III is bedoeld.
4.5 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
? verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
? vernietigt de beslissing van de voorzitter;
? verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
? laat het opleggen van een maatregel achterwege.
Aldus gegeven door mr. R.G. Kemmers, plaatsvervangend-voorzitter, mr. G.H.I.J. Hage en N.J.M. Tijhuis (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2007 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 28 november 2006 zoals bedoeld in artikel 39 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met het nummer 386.2006 van:
J. H. [A],
wonende te [plaats],
klager,
gemachtigde: mr. R.J.G. [A].
[X]
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
beklaagde.
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtdeurwaarder.
Na daartoe verkregen uitstel heeft de gerechtsdeurwaarder bij aangehechte brief van 24 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
a) Bij beslissing van 8 oktober 2002 (zaaknummer 26.2002) heeft de voorzitter van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders een door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
b) De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders heeft bij beslissing van 6 mei 2003 (zaaknummer 279.2002) het door klager tegen de eerst genoemde beslissing ingestelde verzet gegrond verklaard, klager ontvankelijk geacht in zijn klacht en de klacht als zijnde ongegrond afgewezen.
c) Op 4 maart 2004 heeft het Gerechtshof te Amsterdam uitspraak gedaan op het door klager tegen de tweede hiervoor genoemde beslissing ingestelde hoger beroep (zaaknummer 592.2003GDW). Het Gerechtshof heeft de beslissing van de Kamer vernietigd en de door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klachten ongegrond verklaard.
d) Bij beslissing van 8 februari 2005 (zaaknummer 114.2004) heeft de voorzitter van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders een door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht ongegrond verklaard.
e) Bij beslissing van 7 juni 2005 (zaaknummer 90.2005) heeft de Kamer voor gerechtsdeurwaarders het door klager tegen de beslissing van 8 februari 2005 ingestelde verzet deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
f) Bij beslissing van 1 juni 2006 (zaaknummer 87/2006 GDW) heeft het Gerechtshof klager niet-ontvankelijk verklaard in het door hem tegen de beslissing van de Kamer van 7 juni 2005 ingestelde hoger beroep.
Klager stelt dat hij in de zaak met nummer 114.200 bij brief van 2 januari 2005 nieuwe feiten naar voren heeft gebracht die door de voorzitter in zijn beslissing van 8 februari 2005 niet zijn meegenomen. In het daartegen door hem ingestelde verzet heeft de Kamer bij beslissing van 1 juni 2005 bepaald dat nieuwe klachten niet voor het eerst in verzet naar voren kunnen worden gebracht. De gerechtsdeurwaarder heeft klager op 12 juli 2004 gedagvaard voor de kantonrechter. In de dagvaarding en de conclusie van repliek zijn nieuwe feiten naar voren gekomen die, indien het Gerechtshof die feiten zou hebben gekend, tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
Klager klaagt over het volgende.
I. Het is de gerechtsdeurwaarder niet toegestaan hangende een tuchtrechtelijke procedure een civiele vordering in te stellen bij de Kantonrechter. Klager verwijst naar het reglement van de Koninklijke Vereniging voor Gerechtsdeurwaarders waarin stond bepaald dat een gerechtsdeurwaarder slechts naar de gewone rechter kon stappen indien de declaratie niet betwist werd, hetgeen hier wel het geval was. Niet gebleken is dat in de nieuwe wetgeving in deze logische bepaling verandering is gekomen.
II. De gerechtsdeurwaarder heeft, nadat hij in de procedure bij het Gerechtshof had gesteld zijn ministerieplicht niet te weigeren, direct na de uitspraak het vonnis aan klager retour gezonden. Dit levert een nieuwe weigering van de ministerieplicht op.
III. De gerechtsdeurwaarder heeft in de procedure bij het gerechtshof opzettelijk verzwegen dat alle andere opdrachtgevers hun vordering hadden ingetrokken.
IV. De gerechtsdeurwaarder heeft in de procedure bij het Gerechtshof opzettelijk verzwegen dat er geen preferente vorderingen bestonden. Hij had aangegeven dat hij niets voor klager kon doen vanwege preferente crediteuren met hoge vorderingen. Op grond daarvan is het Gerechtshof tot de onjuiste conclusie gekomen dat de gerechtsdeurwaarder niets voor klager kon betekenen.
V. De gerechtsdeurwaarder heeft onrechtmatig gehandeld door klager uit te sluiten van het evenredigheidsprincipe, de gelijkmatige verdeling onder de crediteuren. Er bestonden geen preferente crediteuren, maar er was wel beslag gelegd voor andere crediteuren op de uitkering van de debitrice. De gerechtsdeurwaarder meent dat hij geen inzage hoeft te geven in de aard, hoogte en duur van de andere vorderingen. Dit is echter onjuist omdat voor de waarheidsvinding in tuchtrechtelijke kwestie in ieder geval aan het Bureau Financieel Toezicht openheid van zaken gegeven dient te worden.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat de onderhavige klacht een vervolg is van door de Kamer behandelde klachten onder zaaknummers 279.2002 en 90.2005.
Bij het Gerechtshof dat het hoger beroep heeft behandeld zijn deze zaken bekend onder nummers 592.2003 en 87.2006. Eerder had klager zich gewend tot de landelijke Tuchtkamer van de KvG en in hoger beroep tot de Kamer van Beroep en ook tot de kantonrechter oudste in rang te [plaats].
Bij geen van voormelde instanties heeft klager gehoor gevonden voor zijn klachten. In alle hierboven genoemde zaken ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag.Van nieuwe feiten van enige relevantie, die zouden kunnen leiden tot een andere beoordeling van de zaak, is in deze klacht geen sprake.
Klacht 1 (vordering bij de civiele rechter) is al beoordeeld in de voorzittersbeslissing van 8 oktober 2002.
Klacht 2 (weigeren ministerie) is al beslist door het Gerechtshof in hoogste instantie.
Klacht 3 is feitelijk onjuist en mist voorts elke relevantie.
Klacht 4 is eveneens onjuist. Er is nimmer gesproken over preferente vorderingen. Ook voor deze klacht en klacht 5 geldt dat enige relatie ontbreekt omdat de gerechtsdeurwaarder in deze zaak niet bij verdeling van executiegelden is betrokken.
De klachten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de klachten al eerder inhoudelijk door respectievelijk de (voorzitter van de) Kamer en het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep zijn behandeld.
Voor zover er al sprake zou zijn van nieuwe relevante feiten, heeft klager verzuimd die binnen een redelijke termijn aan de orde te stellen. De gerechtsdeurwaarder wijst erop dat klager in zijn brief van 5 januari 2005 alle “nieuwe feiten” al heeft genoemd. Daarnaast is de gerechtsdeurwaarder van mening dat klager het klachtrecht ernstig misbruikt.
Voor zoveel nodig vraagt de gerechtsdeurwaarder om als hier herhaald en ingelast te beschouwen al hetgeen hij in de door hem genoemde procedures bij de Kamer en het Gerechtshof heeft aangevoerd.
4. De beoordeling van de klacht
4.1 Dit klachtonderdeel betreft geen nieuwe feit. In de beslissing met zaaknummer 114.2004 is onder 4.1 reeds overwogen dat het oordeel met betrekking tot de nota van de gerechtsdeurwaarder toekomt aan de civiele rechter. Het door klager tegen deze beslissing ingestelde verzet is ongegrond verklaard en het door klager tegen die beslissing ingestelde Hoger Beroep is door het Gerechtshof niet-ontvankelijk verklaard. In dit klachtonderdeel dient klager dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2 Ten overvloede wordt overwogen dat het door klager aangehaalde reglement van de Koninklijke Vereniging voor Gerechtsdeurwaarders is vervallen bij inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet per 15 juli 2001. Anders dan de Wet op het Notarisambt kent de Gerechtsdeurwaarderswet geen regeling voor declaratiegeschillen. Er is dus geen rechtsregel die de gerechtsdeurwaarder verbiedt hangende een tuchtprocedure een civiele procedure aanhangig te maken. Geschillen over declaraties behoren tot de competentie van de gewone rechter en niet tot die van de tuchtrechter.
4.3 Ook dit klachtonderdeel betreft geen nieuw feit. In zijn klacht van 1 april 2004 heeft klager onder sub 5 samengevat al aangevoerd dat het terugzenden van het vonnis inconsequent, onbegrijpelijk was en dat het achterhouden van het vonnis puur was om klager dwars te zitten. Ook hier geldt dat op de klacht reeds is beslist. Dit klachtonderdeel is bij beslissing in de zaak met nummer 114.2004 als zijnde kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen en het door klager daartegen ingestelde verzet ongegrond is verklaard. Nu geen nieuwe feiten zijn gesteld kan klager dit niet opnieuw als klacht aanvoeren.
Klachtonderdelen III, IV enV.
4.4 Het enkele feit dat de gerechtsdeurwaarder in een conclusie van repliek in een civiele procedure heeft medegedeeld dat zijn overige opdrachtgevers hun vordering hebben ingetrokken maakt nog niet dat de gerechtsdeurwaarder in de procedure bij het Gerechtshof dit feit opzettelijk heeft verzwegen. In de civiele procedure is deze opmerking geplaatst in de context van het voorstel van de gerechtsdeurwaarder aan klager van 25 januari 2005 om tot sluiting van het dossier over te gaan wegens het ontbreken van verhaalsmogelijkheden.
De stelling van klager dat zijn vonnis als enige overgebleven schuldeiser door de gerechtsdeurwaarder ten uitvoer had dienen te worden gelegd, gaat hier volledig aan voorbij. Tuchtrechtelijk laakbaar handelen is niet gebleken.
4.5 Dat de gerechtsdeurwaarder opzettelijk verzwegen heeft dat er geen preferente vorderingen bestonden, is door de gerechtsdeurwaarder bestreden en door klager op geen enkele wijze nader onderbouwd. In elk geval kan niet met een verwijzing naar een door de gerechtsdeurwaarder bij brief van 12 mei 2004 ingediende verweerschrift in de zaak met nummer 114.2004 worden gesteld dat de gerechtsdeurwaarder dit feit bij het Gerechtshof opzettelijk heeft verzwegen. Het staat een gerechtsdeurwaarder immers vrij verweer te voeren aan de hand van de in hoger beroep ingediende grieven op een wijze die hem past. Tuchtrechtelijk laakbaar handelen is dan ook niet gebleken.
4.6 Ten aanzien van het evenredigheidsprincipe heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd niet bij verdeling van executiegelden betrokken te zijn geweest. Uit niets blijkt dat door de gerechtsdeurwaarder beslag is gelegd op de uitkering van de debiteur voor drie andere schuldeisers. In productie II waarnaar klager verwijst wordt melding gemaakt van een brief van 31 maart 1998. In die brief (als vermeld onder 4.2 van de feiten in de uitspraak van het Gerechtshof van 4 maart 2004) staat slechts vermeld dat betrokkene een uitkering ontvangt “waarop reeds meerdere beslagen rusten”. Hieruit valt slechts op te maken dat er meerdere beslagen lagen, niet dat die beslagen door de gerechtsdeurwaarder zijn gelegd. De beslagen kunnen indertijd ook door andere gerechtsdeurwaarders zijn gelegd. Zelfs al zouden de beslagen door de gerechtsdeurwaarder zijn gelegd, dan nog heeft hij terecht aangevoerd dat de verdeling onder de andere beslagleggers klager niets aangaat en hij geen inzage hoeft te geven in de aard, hoogte en duur van andere vorderingen. Op de gerechtsdeurwaarder rust immers een geheimhoudingsplicht aangaande bij hem in behandeling zijnde zaken. Dat voor de waarheidsvinding in tuchtrechtelijke zaken aan het BFT opening van zaken dient te worden geven is tot op zekere hoogte juist maar hier niet aan de orde omdat er geen aanleiding is het BFT in te schakelen. Het klachtonderdeel stuit hierop af.
5. Nu van tuchtrechtelijk laakbaar handelen niet is gebleken wordt op grond van het voorgaande beslist als volgt.
? wijst de klachtonderdelen I en II als zijnde kennelijk niet-ontvankelijk af,
? wijst de overige klachtonderdelen als zijnde kennelijk ongegrond af.
Aldus gewezen op 28 november 2006 door mr. S.G. Ellerbroek, voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan klager binnen veertien dagen na de dag van verzending van het afschrift van de beslissing schriftelijk verzet doen bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders.