ECLI:NL:GHAMS:2008:BC8437

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.915
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-van Hees
  • A. Groen
  • J. Spek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in faillissementszaak; niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw). [appellante] had de rechtbank Utrecht verzocht om een verbod aan de stichting Stichting de Seyster Veste op te leggen om haar woning te ontruimen. De rechtbank heeft dit verzoek op 1 februari 2008 afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat [appellante] in aanmerking zou komen voor de schuldsaneringsregeling.

Na de afwijzing heeft [appellante] op 11 februari 2008 hoger beroep ingesteld bij het hof, met het verzoek om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de voorlopige voorziening alsnog toe te wijzen. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellante] nog geen verzoekschrift had ingediend op basis van artikel 284 lid 4 Fw, wat noodzakelijk was voor de ontvankelijkheid van haar hoger beroep. Het hof oordeelde dat de wet geen mogelijkheid biedt voor hoger beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek ingevolge artikel 287b Fw.

[appellante] voerde aan dat het ontbreken van een appelmogelijkheid een omissie van de wetgever was, maar het hof verwierp dit argument. Het hof concludeerde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een gesloten stelsel van hoger beroep binnen de Faillissementswet, en dat er geen ruimte is voor een hoger beroep in deze specifieke situatie. Uiteindelijk verklaarde het hof [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep, waardoor de beslissing van de rechtbank Utrecht in stand bleef.

Uitspraak

25 februari 2008
eerste civiele kamer
zaaknummer 200.001.915
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Op 31 januari 2008 heeft appellante (hierna te noemen: [appellante]) de rechtbank Utrecht verzocht op grond van het bepaalde in artikel 287b lid 1 van de Faillissementswet (Fw) een voorlopige voorziening te geven, inhoudende een verbod aan de stichting Stichting de Seyster Veste, gevestigd te Zeist (hierna te noemen: de stichting), om tot ontruiming over te gaan van de door [appellante] gehuurde woning aan de [adres] (hierna te noemen: de woning).
1.2 Bij vonnis van 1 februari 2008 heeft de rechtbank Utrecht het verzoek van [appellante] om deze voorlopige voorziening te geven afgewezen, kort gezegd, omdat voorshands van onvoldoende omstandigheden is gebleken die het aannemelijk maken dat [appellante] tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten.
1.3 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
1.4 De ontruiming van de woning heeft op 4 februari 2008 plaatsgevonden.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 11 februari 2008 per fax ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog de in eerste aanleg gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, met dien verstande dat, omdat de ontruiming niet had mogen plaatsvinden, te bepalen dat de stichting de woning wederom aan haar beschikbaar zal stellen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van het ter zitting van het hof door de advocaat van [appellante], mr. J.J.H. van der Meijden, kantoorhoudende te Culemborg, overgelegde vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 januari 2008, gewezen onder rekestnummer 165642 / Rek. 08-51, LJN: BC3959.
2.3 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 18 februari 2008, waarbij [appellante], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen. Namens haar was aanwezig mr. Van der Meijden, voornoemd. Tevens is verschenen [...], werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep.
3.2 Artikel 287 lid 4 Fw, zoals dat luidt sinds 1 januari 2008, bepaalt dat de rechtbank in spoedeisende zaken bevoegd is, gelet op de belangen van partijen, een voorlopige voorziening bij voorraad te geven, welke voorziening wordt gevraagd in het verzoekschrift of, indien dit al is ingediend, bij afzonderlijk verzoekschrift.
Ingevolge artikel 287b lid 1 Fw kan de schuldenaar onderscheidenlijk kunnen burgemeester en wethouders, voorafgaand aan de behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 287a lid 1 Fw, indien een verzoek op de voet van artikel 284 lid 4 Fw is ingediend, middels het verzoekschrift, bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw, een voorziening geven indien sprake is van een bedreigende situatie. Onder een bedreigende situatie verstaat artikel 287b lid 2 Fw gedwongen woningontruiming, beëindiging van de levering van gas, elektra of water of opzegging dan wel ontbinding van de zorgverzekering.
Artikel 360 Fw bepaalt dat tegen de beslissingen van de rechter, ingevolge de bepalingen van deze titel gegeven, geen hogere voorziening openstaat, behalve in de gevallen, waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet.
3.3 Het hof is met [appellante] van oordeel dat de rechtbank haar verzoek ten onrechte heeft opgevat als een verzoek ingevolge artikel 287 lid 4 Fw, nu ter zitting van het hof is komen vast te staan dat [appellante] nog geen verzoekschrift ingevolge artikel 284 lid 4 Fw heeft ingediend. [appellante] heeft in hoger beroep verzocht haar verzoek te behandelen volgens het bepaalde in artikel 287b Fw. Daarvan uitgaande, is het hof van oordeel dat de wet geen ruimte laat voor de mogelijkheid van hoger beroep bij een afwijzende beslissing op het onderhavige verzoek. Tegen een beslissing ingevolge artikel 287b Fw stelt de wet immers geen hoger beroep open.
[appellante] bepleit dat het ontbreken van een appèlmogelijkheid een omissie van de wetgever is, die door het hof moet worden hersteld. De Minister van Justitie heeft in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 oktober 2006 erop gewezen dat aan de regeling van artikel 287b Fw waarborgen ontbreken, waaronder de mogelijkheid tot hoger beroep door belanghebbenden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 29 942, nr. 33). Desondanks is het amendement waarin artikel 287b Fw is vervat, nagenoeg ongewijzigd in de wet opgenomen. Gelet op het gesloten stelsel van hoger beroep binnen de Faillissementswet en de wetsgeschiedenis van artikel 287b Fw, neemt het hof aan dat geen sprake is van een omissie van de wetgever.
3.4 Gelet op het voorgaande zal het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek en komt het aan een inhoudelijke bespreking van de door [appellante] aangevoerde grieven tegen het bestreden vonnis niet meer toe.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Groen en Spek en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2008.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.