ECLI:NL:GHAMS:2008:BD3249

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002567-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Nunnikhoven
  • B.P.J.A.M. van der Pol
  • F.J.H. Rutgers van der Loeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen met betrekking tot drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk invoeren van 152 kilogram cocaïne vanuit Ecuador naar Nederland, alsook van het voorhanden hebben van goederen die bestemd waren voor de drugshandel. De zaak kwam voor het hof na eerdere zittingen op 11 december 2007 en 8 mei 2008. Tijdens de rechtszittingen heeft de verdachte verklaard dat zijn bedrijf veel contante betalingen ontving, wat door de politie als verdacht werd beschouwd. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsman, mr. L.J.B.G. van Kleef, gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet door cocaïne in Nederland te brengen en heeft de tenlastelegging in die zin bewezen verklaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. De strafoplegging is gebaseerd op de ernst van de feiten en de schadelijkheid van de ingevoerde cocaïne voor de volksgezondheid. Het hof heeft ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte niet eerder voor een misdrijf was veroordeeld, maar heeft geconcludeerd dat dit niet voldoende was om een lichtere straf op te leggen. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002567-07
Uitspraak d.d.: 22 mei 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2007 in de strafzaak tegen
verdachte
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum),
wonende te (woonplaats), (adres),
thans gedetineerd in de PI Midden Holland- HvB De Geniepoort te Alphen aan de Rijn.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 december 2007 en 8 mei 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr L.J.B.G. van Kleef, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Namens verdachte is ter terechtzitting verklaard dat verdachte geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen de beslissing van de rechtbank om het onder 2 tenlastegelegde feit nietig te verklaren. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde werd veroordeeld.
Beoordeling van een –voorwaardelijk- verzoek
Zowel tijdens de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep is uitgebreid aan de orde gekomen de manier van zaken doen binnen het bedrijf van verdachte. Een punt daarbij is geweest de volgens de politie niet of niet goed verklaarbare geldstromen, ook in contanten.
Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard (proces-verbaal terechtzitting 1 juni 2007, blz 8) :
“In mijn bedrijf gebeurt veel contant. Dat weten mijn zoon (het hof begrijpt:
[zoon van verdachte]) en medewerkers niet”.
Tijdens de terechtzitting van 11 december 2007 heeft verdachte financiële bescheiden, meest afleverbonnen of facturen, overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen dat in 2006 vele contante betalingen werden ontvangen terug te voeren op normale transacties.
Ter terechtzitting van 8 mei 2008 zijn die bescheiden uitgebreid besproken. Verdachte heeft, in lijn met zijn ten overstaan van de rechtbank afgelegde verklaring, eerst verklaard dat hij de contante betalingen persoonlijk en veelal in het weekend op het bedrijf ontving, dat niemand daarvan wist en dat hij daarover met niemand sprak, ook niet met zijn zoon [voornaam] (het hof begrijpt [zoon van verdachte]).
Volgens verdachte – zo begrijpt het hof zijn standpunt zoals zich dat bij de behandeling op 8 mei 2008 gaandeweg aftekende – moet zijn zoon [voornaam] echter wel van contante betalingen hebben geweten en is diens andersluidende verklaring bij de politie mogelijk het gevolg van de druk die op zijn zoon door de politie is uitgeoefend tijdens diens verhoor. Verdachte heeft niet aangegeven waar hij zijn vermoeden (of wetenschap) dat zijn zoon [voornaam] in –kennelijk relevante mate- wel op de hoogte is van contante betalingen op baseert.
Bij pleidooi heeft de raadsman het hof het verzocht het onderzoek in de zaak te heropenen en de betrokken zoon als getuige te horen in het geval het hof tijdens de beraadslaging tot het oordeel zou komen dat een bewezenverklaring zou moeten volgen en daarbij de bewezenverklaring mede zou baseren op het financiële onderzoek.
De maatstaf voor de beoordeling van dit eerst ter zitting gedane verzoek om een getuige op te roepen, is of de noodzaak voor inwilliging van dit verzoek is gebleken.
Het hof merkt allereerst op dat zich tijdens de behandeling in hoger beroep geen voor verdachte plotselinge ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor verklaard kan worden dat verdachte niet tijdig voor de (laatste) zitting aan de advocaat-generaal heeft kunnen (laten) verzoeken zijn zoon [voornaam] als getuige op te roepen. Verdachte heeft evenmin aangevoerd dat hij heeft geprobeerd er voor te zorgen dat die zoon ter terechtzitting van 8 mei 2008 als meegebrachte getuige kon worden gepresenteerd.
Rekening houdend met al het bewijsmateriaal - ook het bewijsmateriaal dat niet betrekking heeft op financiële aspecten – alsmede met datgene wat de algemene ervaring leert en ook met de hiervoor besproken wijziging in de opstelling van verdachte op dit punt, vindt het hof het alleszins verantwoord ook zonder [zoon van verdachte] te horen tot een bewijsbeslissing te komen en in dat licht beschouwd is het niet noodzakelijk om die getuige te horen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigen nu het tot een andere bewezenverklaring komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, voor zover thans nog van belang, dat:
1. primair
hij in of omstreeks de periode van 06 januari 2007 tot en met 10 januari 2007
te Rotterdam, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (vanuit Equador - Zuid Amerika, over zee) binnen het grondgebied
van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 152 kilogram, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I;
1. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 06 januari 2007 tot en met 10 januari 2007
te Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 152 kilogram, in elk
geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in of omstreeks de periode van 06 januari 2007 tot en met 10 januari 2007
te Rotterdam en/of te Utrecht en/of te Maarssen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van
cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen, (onder andere)
- een of meer telefoon(s) en/of
- een of meer computers en/of
- een of meer mediadragers en/of
- een of meer paspoorten en/of
- een of meer kluissleutels en/of
- administratiebescheiden en/of
- bankbescheiden waaronder Moneytransfers en/of
- een harddiscrecorder en/of
- een of meer digitale camera's en/of
- een of meer electronische weegschalen en/of
- een of meer geldtelmachines en/of
- een of meer vacuum-verpakkingsmachines en/of
- een hydraulische persmachine en/of
- een zelfbouwmal ten behoeve van die persmachine en/of
- een of meer (zee)containers en/of
- een bromfiets en/of een of meer vrachtauto's en/of een of meer
personenauto's en/of een of meer bestelbussen
voorhanden heeft gehad,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren voor het plegen van dat/die feiten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De bewijsbeslissing
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bij de bewijsbeslissing heeft het hof betrokken de door de raadsman geopperde mogelijkheid dat zonder dat verdachte daar enige weet van had de container met in houten balken verstopte cocaïne naar Nederland is verzonden omdat de belanghebbenden bij de cocaïne via een zogenaamd track en trace systeem zich ten allen tijde op de hoogte konden stellen van de plaats waar de container zich bevond en daardoor ook heel goed, bijvoorbeeld door een inbraak in het bedrijf van verdachte, de houten balken met de cocaïne weer konden bemachtigen. Aldus zou op geraffineerde wijze door derden gebruik gemaakt zijn van het bedrijf van verdachte voor een doel waar verdachte geen enkele weet van had.
Het hof merkt op dat sommige internationale vervoerders voor de door hen vervoerde goederen een zodanig volgsysteem hebben ontwikkeld dat de afzenders zelf in staat zijn na te gaan waar de door hen verstuurde goederen zich bevinden. De kans dat door middel van een volgsysteem de verzender van de container met cocaïne daartoe ook steeds in staat was acht het hof zo bijzonder klein dat deze mogelijkheid aan een bewezenverklaring niet in de weg staat. Er is geen enkele aanwijzing dat de container (of inhoud) zelf voorzien was van (door anderen dan de politie) aangebrachte plaatsbepalingsapparatuur welke signalen uitzond, evenmin ontbreekt enigerlei aanwijzing dat de vrachtauto waarmee de container naar het bedrijf van verdachte werd vervoerd signalen uitzond met behulp waarvan de afzender van de container in staat was vast te stellen waar die vrachtauto zich bevond. Het transport van de container werd immers door verdachte of iemand van zijn bedrijf geregeld.
Het hof heeft ook geen relevante andere aanwijzingen gevonden die in steun bieden aan de hypothese dat geheel buiten verdachte om en zonder dat deze daarvan wetenschap had de invoer van 152 kg cocaïne plaats heeft gevonden.
Aan de voor de bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen verbindt het hof de conclusie dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat in één van de twee door hem ingevoerde containers met hout zich ook een grote hoeveelheid cocaïne bevond.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij omstreeks de periode van 6 januari 2007 tot en met 10 januari 2007 te Rotterdam en/of elders in Nederland, opzettelijk (vanuit Equador - Zuid Amerika, over zee) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Opiumwet, ongeveer 152 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I;
3. hij in de periode van 6 januari 2007 tot en met 10 januari 2007 te Utrecht, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een hydraulische persmachine en
- een zelfbouwmal ten behoeve van die persmachine,
voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist, dat die bestemd waren voor het plegen van dat feit.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Alhoewel aangenomen moet worden dat ook een ander of anderen dan verdachte op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de 152 kg cocaïne die in houten balken was verstopt ontbreekt bewijs dat die betrokkenheid ook bij het tenlastegelegde feiten (nog) zodanig was dat van medeplegen sprake was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voobereiden of bevorderen door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het onder de feiten 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank Utrecht heeft de verdachte veroordeeld wegens onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens voor het onder 1 primair tenlastegelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte 152 kg cocaïne in Nederland heeft ingevoerd, een stof schadelijk voor de gezondheid van personen. Wanneer deze partij cocaïne niet was onderschept zou deze waarschijnlijk uiteindelijk in Nederland of elders de markt voor gebruikers hebben bereikt met alle nadelige gevolgen van dien.
Gelet op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft het onder 3 bewezen-verklaarde feit geen relevante rol gespeeld voor de straftoemeting.
In het voordeel van verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat hij niet eerder voor enig misdrijf werd veroordeeld. Gelet op de aard en ernst van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft die omstandigheid voor de uiteindelijke strafbepaling een beperkte betekenis gehad.
Alles afwegend kan niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een vrijheidsbenemende straf van de hierna vermelde duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verstaat dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij het onder 2 tenlastegelegde nietig werd verklaard.
Wijst af het verzoek tot het horen van de getuige [zoon van verdachte].
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven onder 1 primair en 3 bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr C.G. Nunnikhoven, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr F.J.H. Rutgers van der Loeff, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr D. Mientjes, griffier,
en op 22 mei 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.