GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 27 maart 2008 in de zaak met landelijk zaaknummer 106.011.492/01 (rekestnummer 1002/07) van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
APPELLANT,
procureur: mr. R.V.H. Jonker,
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. E.L. Kalis.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 6 september 2007 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de tussenbeschikking van 1 februari 2006 en de beschikking van 6 juni 2007, beide van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 261149 FA RK 03.1123.
1.3. De vrouw heeft op 16 januari 2008 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 23 januari 2008 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Partijen zijn op 6 augustus 1983 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 29 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juni 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. De vrouw heeft de man tijdens het huwelijk op 27 oktober 1988 een bedrag van ƒ 105.306,50 (€ 47.786,01) geleend tegen een enkelvoudige rente, gelijk aan het promessedisconto van De Nederlandsche Bank geldend op 1 januari van het desbetreffende jaar (hierna: geldlening 1). Tevens heeft zij de man op 1 januari 1992 een bedrag van ƒ 60.000,- ( € 27.226,81) geleend tegen een rente van 9% (hierna: geldlening 2).
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden tussenbeschikking is – voor zover thans van belang –iedere verdere beslissing over de geldleningen aangehouden. Bij de bestreden eindbeschikking is uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man terzake van geldlening 1 € 52.286,86 aan de vrouw zal voldoen en dat de man terzake van geldlening 2 € 103.159,14 aan de vrouw zal voldoen.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het verzoek van de vrouw – voor zover thans van belang – de man te veroordelen:
•uit hoofde van geldlening 1 € 47.786,01 aan haar te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente daarover vanaf 27 oktober 1988 en;
•uit hoofde van geldlening 2 € 27.226,81 aan haar te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 9% vanaf 1 juli 1992.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van beide bestreden beschikkingen voor wat betreft onderhavige geldleningen, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek althans dat verzoek alsnog af te wijzen.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw terzake van de geldleningen respectievelijk ƒ 105.306,50 en ƒ 60.000,- aan de man heeft geleend en dat de man deze bedragen van haar daadwerkelijk heeft ontvangen. In de tussenbeschikking van dit hof van 24 augustus 2006 is reeds beslist dat de man op eerstgenoemde geldlening een bedrag van ƒ 100.000,- heeft afgelost. Op deze geldlening heeft de vrouw thans nog een vordering op de man van € 52.286,86.
De man bestrijdt dat hij gehouden is te voldoen aan de verzochte terugbetaling van (het restant van) de leningen en de verstreken rentetermijnen. Hij meent hoogstens gehouden te zijn tot betaling van de helft van de verstreken rentetermijnen.
4.2. In de eerste grief beroept de man zich op verjaring van de rechtsvorderingen van de vrouw. Hij stelt dat de vrouw tijdens het huwelijk nimmer aanspraak op rente of terugbetaling van de hoofdsommen heeft gemaakt en dat het recht op het vorderen van rente thans is vervallen of verjaard. De vrouw betwist deze stelling gemotiveerd.
In de akte van de eerste geldlening is uitdrukkelijk bepaald dat de hoofdsom en verschenen rente pas opeisbaar zijn als één van de met name genoemde bijzondere voorwaarden, onder meer echtscheiding, intreedt. De verjaringstermijn van de eerste lening kan derhalve niet eerder zijn aangevangen dan op de datum van huwelijksontbinding 29 september 2003.
Met betrekking tot de tweede geldlening geldt dat de in artikel 3:321 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde verlengingsgrond tussen niet (van tafel en bed) gescheiden echtelieden voor de verjaringstermijn aanwezig is, zodat de vorderingen die tijdens het huwelijk opeisbaar zijn geworden (bij voorbeeld de rentevorderingen over de tweede geldlening) op de voet van artikel 3:320 BW niet eerder verjaren dan zes maanden na ontbinding van het huwelijk.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man bevestigd dat hij de brieven van 22 mei 2003 en 27 november 2003 van de toenmalige advocaat van de vrouw heeft ontvangen. In die brieven zijn stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW vervat. Als gevolg van deze stuiting van de verjaring waren de onderhavige vorderingen van de vrouw niet verjaard op het moment van indiening van haar inleidend verzoek. Het beroep van de man op verjaring faalt derhalve.
4.3. De man stelt in zijn derde grief aan de orde dat partijen bij het aangaan van de overeenkomsten niet de bedoeling hadden met elkaar een overeenkomst van geldlening aan te gaan of dat de vrouw uit dien hoofde een vordering op de man zou hebben. De intentie van de overeenkomsten was te bewerkstelligen dat de uit hoofde van de overeenkomsten verschuldigde bedragen na eventueel vooroverlijden van de man als schuld uit zijn nalatenschap aan de vrouw betaald zouden worden. De man heeft aangeboden de notaris die de akte van de eerste geldlening heeft verleden als getuige hierover te horen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man desgevraagd dit aanbod ingetrokken omdat de betreffende notaris inmiddels is overleden.
De stellingen van de man zijn in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de tekst van de akte van schuldbekentenis van 27 oktober 1988 niet aannemelijk geworden. Uit de tekst van genoemde akte blijkt enerzijds geenszins van de door de man gestelde fiscale intentie van partijen, terwijl daaruit anderzijds wel blijkt van een aannemelijk doel van die geldlening, namelijk de financiering van de daarin genoemde goederen van de man. Deze grief faalt.
4.4. De man stelt in zijn zesde en negende grief dat hij van de tweede geldlening een bedrag van f 15.000,- heeft besteed aan de aankoop van een gezinsauto, waar ook de vrouw in heeft gereden en dat het om die reden niet aangaat dat hij dit bedrag aan de vrouw dient terug te betalen. De vrouw heeft uitdrukkelijk betwist dat de auto voor gemeenschappelijk gebruik was, aangezien zij zelf steeds over een auto beschikte.
De man heeft in eerste aanleg erkend dat hij genoemd bedrag nog aan de vrouw is verschuldigd. Hij is daarop in hoger beroep evenwel teruggekomen. Gelet echter op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd en is het door hem gestelde niet aannemelijk geworden. Genoemde grieven falen derhalve.
4.5. De man stelt in zijn tiende grief dat hij van de tweede geldlening een bedrag van f 45.000,- heeft besteed aan de reparatie van het rieten dak van de voormalig echtelijke woning van partijen en verbindt daaraan de conclusie, zo begrijpt het hof, dat hij dit bedrag niet meer aan de vrouw is verschuldigd. De vrouw ontkent dat het geleende bedrag is besteed aan de reparatie van het rieten dak van de woning van partijen. Zij wijst erop dat de man vier maanden na het aangaan van de tweede geldlening (voor de reparatie van het dak) een bedrag van f 120.000,- bij zijn ouders heeft geleend, zoals blijkt uit de overgelegde schuldbekentenis van de man aan zijn vader van 10 mei 1992.
Gezien de betwisting door de vrouw is het door de man gestelde verband tussen de tweede lening en het vernieuwen van het rieten dak onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden, zodat ook de tiende grief zal worden afgewezen.
4.6. In zijn vierde grief stelt de man dat hij aan de vrouw maandelijks een bedrag heeft betaald dat zij naar eigen inzicht kon besteden en dat niet bestemd was voor het huishouden. In totaal heeft hij in de loop der jaren € 119.140,- aan de vrouw betaald. Dit bedrag dient, aldus de man, in mindering te komen op het door hem terzake van de leningen verschuldigde. De vrouw stelt dat de betalingen waar de man op doelt, betalingen zijn ten behoeve van de huishouding en overlegt rekeningafschriften waaruit blijkt dat van die rekening reguliere huishoudkosten werden voldaan.
Deze grief faalt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de overgelegde rekeningafschriften acht het hof de stelling van de man niet aannemelijk. Nergens blijkt dat het maandelijks door de man kennelijk gestorte bedrag van f 1.800,- was bedoeld voor de aflossing van de onderhavige geldleningen.
4.7. In zijn vijfde grief beroept de man zich op rechtverwerking. Hij stelt dat de vrouw in redelijkheid geen aanspraak kan maken op terugbetaling van de aan hem geleende bedragen, omdat hij tijdens het huwelijk een vermogen van ƒ 1.600.000,- heeft geërfd, dit bedrag volledig in het huishouden is opgegaan, terwijl de vrouw ondanks haar plicht daartoe niets aan het huishouden heeft bijgedragen.
Het hof overweegt dat het in deze grief door de man gedane beroep op rechtsverwerking niet kan slagen. Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de vrouw zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van haar vordering op de man. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en haar stelling dat zij wel degelijk ook aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen heeft bijgedragen, levert het enkele feit dat de man aan het einde van het huwelijk niet meer beschikt over het door hem geërfde vermogen geen bijzondere omstandigheid op als gevolg waarvan bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt tijdens het huwelijk dat de vrouw haar aanspraak uit de leningen niet meer geldend zou maken bij een eventuele echtscheiding. Evenmin kan gesteld worden dat de positie van de man onredelijk wordt benadeeld of verzwaard omdat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend maakt. Het had, indien de stelling van de man juist is dat alleen hij aan de kosten van de huishouding bijdroeg en niet de vrouw terwijl dat wel van haar verwacht kon worden, op zijn weg gelegen om op dat moment de aflossing van de bestaande leningen en de daarop verschuldigde rente aan de orde te stellen en op de door hem verlangde wijze met de vrouw te verrekenen, nu het bestaan van de leningen en de condities waaronder die leningen zijn gesloten, hem niet kan zijn ontgaan. Ook de vijfde grief faalt dus.
4.8. In de elfde grief betoogt de man dat de rechtbank heeft erkend dat de man f 25.000,- aan de vrouw heeft afgelost en om die reden dit bedrag ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op de geldlening van ƒ 60.000,-.
Deze grief berust op een onjuiste lezing van de bestreden eindbeschikking. De rechtbank heeft uitdrukkelijk gemotiveerd dat en waarom genoemde stelling van de man niet aannemelijk wordt geacht. Het hof maakt die overwegingen tot de zijne. De grief faalt.
4.9. Het hof zal de grieven twee, zeven, acht en dertien gezamenlijk behandelen. In deze grieven stelt de man dat hij de rente over de leningen in elk geval tijdens het huwelijk niet verschuldigd is nu het geld in de huishouding gezamenlijk door partijen is verbruikt, althans dat het onredelijk is dat de vrouw aanspraak kan maken op het gehele rentebedrag en niet de helft daarvan omdat – naar het hof begrijpt – dit gegeven de omstandigheden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en voorts dat door partijen bij het aangaan van de leningen de inmiddels gebleken renteontwikkeling niet is voorzien en dat deze renteontwikkeling aanleiding is de verschuldigde rente te delen, althans te matigen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stelling dat het geld van de leningen tijdens het huwelijk door partijen gezamenlijk is verbruikt, is het door de man gestelde onvoldoende onderbouwd en niet vast komen te staan. Het verzoek van de man te bepalen dat de man tijdens het huwelijk de rente niet is verschuldigd, kan dan ook niet worden toegewezen. Voorts is het enkele feit dat partijen bij het aangaan van de leningen de renteontwikkeling niet hebben voorzien, onvoldoende om de op de lening contractueel verschuldigde rente te delen dan wel te matigen als door de man verzocht. De stelling van de man echter dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk is de man te houden aan de terugbetaling van de gehele tijdens het huwelijk verschuldigde rente slaagt. Het hof stelt daartoe vast dat:
-partijen op huwelijkse voorwaarden gehuwd zijn geweest, welke huwelijksvoorwaarden een zogenaamd Amsterdams Verrekenbeding bevatten;
-rente inkomsten door één van partijen tijdens het huwelijk hadden dienen te worden verrekend krachtens dit beding;
-partijen daartoe in het onderhavige geval niet zijn overgegaan;
-de vrouw onredelijk zou worden bevoordeeld boven de man indien zij niet alsnog de rente inkomsten op enigerlei wijze met de man zou verrekenen en dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Gelet op de beschikking van dit hof van 24 augustus 2006 is het hof ambtshalve bekend met de inhoud van de huwelijksvoorwaarden. De strekking van artikel 13 van de huwelijksvoorwaarden is dat verrekening van overgespaarde inkomsten eindigt op het moment van feitelijk uiteengaan. Omdat partijen in de onderhavige zaak niet hebben gesteld wanneer de datum van feitelijk uiteengaan is, zal het hof bepalen dat de man de helft van de rente over de leningen verschuldigd is tot de datum van feitelijk uiteengaan en daarna de volledige rente.
4.10. De grieven twaalf, veertien en vijftien zijn met het voorgaande besproken en falen eveneens.
4.11. Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Partijen zijn ex-echtgenoten. Om die reden zullen de proceskosten in hoger beroep op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking van 1 februari 2006 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking van 6 juni 2007 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen:
1.de lening van 27 oktober 1988 ad € 47.786,01 (f 105.306,50) met de helft van de vanaf die datum contractueel verschuldigde rente tot de datum van feitelijk uiteengaan van partijen en de volledige contractueel verschuldigde rente vanaf de datum van feitelijk uiteengaan van partijen tot de datum der algehele voldoening onder aftrek van het reeds door de man betaalde bedrag van € 45.378,02 (f 100.000,-);
2.de lening van 1 januari 1992 ad € 27.226,81 (f 60.000,-) met de helft van de vanaf die datum contractueel verschuldigde rente tot de datum van feitelijk uiteengaan van partijen en de volledige contractueel verschuldigde rente vanaf de datum van feitelijk uiteengaan van partijen tot de datum der algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, W.M.C. Tilleman en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2008 door de rolraadsheer.