ECLI:NL:GHAMS:2008:BE9842

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-004706-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
  • A. van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep wegens niet indienen appelschriftuur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. De aanleiding voor deze beslissing was het niet indienen van een appelschriftuur door de officier van justitie. Het hof oordeelde dat het niet naleven van de verplichting zoals vastgelegd in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zonder dat de advocaat-generaal hiervoor een geldige reden kon opgeven, leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

De voorzitter van het hof merkte op dat de zaak al op verschillende zittingen was behandeld en dat het vonnis van de rechtbank op 10 juli 2007 was uitgesproken. De eerste behandeling in hoger beroep vond plaats op 13 december 2007. Ondanks herhaalde verzoeken van de advocaat-generaal aan de officier van justitie om de appelmemorie op te stellen, was deze tot op heden nog niet ingediend. Dit leidde tot vragen van de voorzitter over de gang van zaken.

Na beraad in raadkamer werd besloten dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de juiste sanctie was voor het verzuim om de appelschriftuur in te dienen. De advocaat-generaal gaf aan dat er meerdere verzoeken waren gedaan aan de officier van justitie, maar dat hierop geen reactie was gekomen. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie de consequenties van het uitblijven van de appelmemorie moest dragen, en verklaarde het niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vrijspraken in het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

De voorzitter deelt mede dat de zaak in hoger beroep reeds op verschillende zittingen aan de orde is geweest. Voorts deelt hij mede dat het vonnis van de rechtbank op 10 juli 2007 is uitgesproken en de eerste behandeling in hoger beroep op 13 december 2007 heeft plaatsgevonden. Hij merkt op dat de aanvulling van het vonnis is gedateerd op 14 april 2008 en dat op 15 april 2008 een brief van de griffie van de rechtbank is verzonden aan de officier van justitie met de vraag wanneer de appelmemorie wordt opgemaakt. Ter terechtzitting van 6 maart 2008 heeft de advocaat-generaal blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal opgemerkt dat het hoger beroep van de officier van justitie ook is gericht tegen de gegeven vrijspraken. Vervolgens is door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 mei 2008 opgemerkt dat er nog immer geen appelschriftuur door de officier van justitie is ingediend, dat de advocaat-generaal meermalen heeft geprobeerd contact te leggen met de officier van justitie en dat zij daarin uiteindelijk is geslaagd; deze week stelt de officier van justitie de appelschriftuur op, aldus de advocaat-generaal ter voormelde terechtzitting.
De voorzitter constateert dat tot op heden nog immer geen appelschriftuur is ingediend noch door tussenkomst van de advocaat-generaal is binnengekomen bij het gerechtshof. Hij vraagt de advocaat-generaal naar een verklaring voor deze gang van zaken.
De advocaat-generaal antwoordt hierop dat meerdere malen een verzoek is gedaan aan de officier van justitie tot het opmaken van de appelmemorie. Hij deelt mede zelfs kort geleden wederom een hernieuwd verzoek te hebben gedaan, waarop in het geheel niet is gereageerd. De advocaat-generaal deelt mede dat zich de situatie zou kunnen voordoen dat het gerechtshof beslist dat het openbaar ministerie voor het uitblijven van een appelmemorie daarvan de consequenties zal moeten dragen, maar hij vordert het thans niet.
Gehoord de advocaat-generaal deelt de raadsman mede dat hem eerder is aangekondigd dat de appelmemorie aanstaande was en dat deze thans nog steeds niet is opgesteld. Hij verzoekt het hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2007.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken zoals in dat vonnis is vermeld en weergegeven onder 9, voor zover afgedrukt op pagina 6 van dat vonnis. Het hof overweegt daartoe, dat de officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan het in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vervatte gebod en dat de door de advocaat-generaal op de voet van artikel 416, eerste lid, van dat wetboek ter terechtzitting van heden verstrekte opgave van redenen in de kern bezien niet meer inhouden dan dat de advocaat-generaal niet in staat is (gesteld) die redenen aan het hof uiteen te zetten. Dit laatste, bezien tegen de achtergrond van het procesverloop in casu, brengt naar het oordeel van het hof mee dat de (partiële) niet-ontvankelijkheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep de aangewezen sanctie is voor dit verzuim.