ECLI:NL:GHAMS:2008:BG4942

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
B2008/169
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. Mintjes
  • A. Abbink
  • J. Coumans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag tegen beslissing om geen strafvervolging in te stellen tegen motoragent die handelde uit noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2008 uitspraak gedaan over een beklag van een klaagster tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen een motoragent, beklaagde, die in een noodweersituatie handelde. De klaagster, de echtgenote van het slachtoffer, had schriftelijk beklag gedaan over deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat er op 11 maart 2007 een confrontatie plaatsvond tussen beklaagde en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer met een bebloed gezicht op beklaagde af kwam rennen met een vleesmes boven zijn hoofd. Beklaagde, die op dat moment zijn motor aan het parkeren was, voelde zich bedreigd en schoot het slachtoffer neer, wat leidde tot diens overlijden. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en het onderzoek van de rijksrecherche in overweging genomen. Het hof concludeert dat beklaagde in een noodweersituatie verkeerde en dat de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen terecht was. Het beklag van de klaagster werd ongegrond verklaard, en het hof wees het beklag af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor politieagenten om in gevaarlijke situaties te handelen en de afwegingen die zij moeten maken in het belang van hun eigen veiligheid.

Uitspraak

B2008\169
Datum uitspraak: 20-11-2008
Datum publicatie: 24-11-2008
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Beklag
Inhoudsindicatie: Beklag afgewezen nu beklaagde, een motoragent, heeft gehandeld uit noodweer. Tussen beklaagde en de echtgenoot van klaagster, het slachtoffer, vond een confrontatie plaats. Het slachtoffer rende met bebloed gezicht op beklaagde af. Beklaagde stopte zijn motor om het slachtoffer te helpen. Beklaagde was bezig de motor te parkeren, toen hij zag dat het slachtoffer een vleesmes boven zijn hoofd hield en nog steeds op hem af rende. Beklaagde kon niet weg nu hij nog niet van zijn motor af was en gezien de positie van zijn motor. Gezien de dreigende houding van het slachtoffer en het gegeven dat het slachtoffer niet reageerde op waarschuwingen van beklaagde, kon beklaagde geen ander middel aanwenden dan zijn vuurwapen om het slachtoffer te stoppen en zijn eigen lijf en leven veilig te stellen.
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
Zitting houdende te Arnhem
Beschikking
inzake
Klaagster,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
bijgestaan door haar advocaat,
tegen
een politieman aangeduid met nummer W201,
domicilie kiezende ten kantore zijn advocaat,
beklaagde,
bijgestaan door zijn advocaat.
Op 16 mei 2008 heeft de advocaat van klaagster namens haar schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen. Dit klaagschrift is op 19 mei 2008 ter griffie van dit hof ingekomen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 24 oktober 2008 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klaagster, bijgestaan door haar advocaat en beklaagde, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Partijen zijn gescheiden in raadkamer gehoord.
Het beklag
Uit de stukken blijkt het volgende.
Op 11 maart 2007 komt er een melding binnen bij de politie van klaagster dat zij overlast heeft van een groep jongeren voor haar deur. Volgens de melding van klaagster hebben haar man, het latere slachtoffer (hierna: het slachtoffer), en zijn vriend, getuige 1, de groep jongeren aangesproken en loopt het uit de hand.
Beklaagde heeft op dat moment een surveillancedienst op de motor, samen met zijn collega, getuige 2. Zij waren in de buurt en besloten daarom in die richting te rijden. Enkele minuten later komt er bij de politie een melding binnen dat er een vechtpartij is bij een school. Beklaagde en getuige 2 krijgen dat bericht onderweg te horen en rijden door in die richting.
Tussen beklaagde en het slachtoffer vindt er dan een confrontatie plaats, waarbij beklaagde het slachtoffer met zijn dienstwapen neerschiet. Het slachtoffer is ter plaatse aan de schotverwonding overleden.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt een onderzoek ingesteld door de rijksrecherche, waarbij onder andere verschillende getuigen zijn gehoord.
Op 23 april 2007 is er naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen door de officier van justitie een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek ingediend bij de rechter-commissaris.
Die vordering is toegewezen en door de rechter-commissaris zijn beklaagde en getuigen gehoord. Daarnaast heeft er een reconstructie plaatsgevonden van hetgeen er heeft plaatsgevonden die bewuste avond. Aan die reconstructie hebben beklaagde en enkele getuigen, te weten klaagster, getuige 1, getuige 2 en een derde getuige, getuige 3, meegewerkt.
Uit de stukken is voorts gebleken dat slechts beklaagde zelf, getuige 2 en een vierde getuige, getuige 4, het schietincident en de daaraan voorafgaande confrontatie hebben gezien.
Beklaagde is op 12 maart 2007 door de rijksrecherche en op 27 juni 2007 door de rechter-commissaris gehoord. Deze verklaringen komen in de kern met elkaar overeen.
Beklaagde heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met zijn collega, getuige 2, ter surveillance door de wijk reed en dat zij de melding kregen dat er een vechtpartij was op een plein. Zij zagen dat daar niemand was en vervolgens kregen zij de melding dat de vechtpartij bij een school zou zijn. Beklaagde zag daar geen mensen. Op de hoek van twee straten hoorde hij een man minstens tweemaal roepen: “Kankerlijer, ik steek je dood, kankerlijer, je gaat er aan.” Beklaagde sloeg de straat in en zag een groepje mensen op het pleintje. Beklaagde remde, draaide om en reed terug omdat hij wilde zien of hij met een lolbroek te maken had. Hij zag een man, naar later bleek het slachtoffer, aan komen rennen. Beklaagde wilde weer wegrijden, maar zag toen dat het slachtoffer een bebloed gezicht had. Het slachtoffer kwam de hoek om rennen en beklaagde maakte armbewegingen om aan te geven dat hij hem had gezien en dat hij rustig kon doen. Beklaagde wilde zijn motor langs de stoep op de rijbaan parkeren. Hij stopte zijn motor richting het trottoir. Het slachtoffer schreeuwde nog steeds. Beklaagde was bezig de motor in zijn vrij te zetten en hij kantelde de motor naar zijn rechterbeen om met zijn linkerbeen de eenpotige standaard naar beneden te doen. Beklaagde keek over zijn schouder naar het slachtoffer. Het slachtoffer schreeuwde door en was op ongeveer vijf of zes meter afstand. Beklaagde zag dat het slachtoffer heel grote ogen had en dat hij een groot vleesmes in zijn rechterhand, boven zijn hoofd hield. Het mes had beklaagde niet eerder bij hem gezien. Hij had ook niet gehoord dat het slachtoffer een mes bij zich had. Beklaagde riep tegen het slachtoffer “stop” en “laat vallen”, maar het slachtoffer stopte niet. Beklaagde pakte daarop zijn wapen en dacht dat het slachtoffer al te dichtbij was en dat hij, beklaagde, eraan zou gaan. Hij dacht dat hij door het slachtoffer gestoken zou worden. Beklaagde draaide zijn rug naar het slachtoffer toe en maakte zich klein, waarbij hij zijn hoofd naar links draaide. Hij wist dat hij niet meer weg kon komen met zijn motor, omdat er een auto stond en er een stoep en een woning waren. Beklaagde heeft zijn wapen niet gericht, maar wel in de richting van het slachtoffer gehouden.
Het slachtoffer was tot op een meter genaderd toen beklaagde schoot. Het slachtoffer deed een paar stapjes naar achteren en viel op de stoep.
Beklaagde heeft verklaard dat hij geen andere mogelijkheden zag dan te schieten. Hij dacht dat hij te laat was en dat hij zou worden gestoken. Hij kon niet wegrennen, omdat hij anders onder de motor zou vallen. Ook kon hij niet meer wegrijden, omdat er een auto stond, hij met zijn motor richting de stoep stond en er een woning was. Hij had niet gezien en besefte niet dat zijn collega, getuige 2, zich achter hem bevond.
Getuige 2 is op 12 maart 2007 door de rijksrecherche en op 27 juni 2007 door de rechter-commissaris gehoord. Deze verklaringen komen in de kern met elkaar overeen.
Getuige heeft verklaard dat hij en beklaagde een melding kregen van een vechtpartij. Hij en beklaagde zijn de wijk ingereden op de motor. Getuige zag een aantal mensen staan. Beklaagde ging op de kruising van de twee straten rechtsaf. Getuige zag een man, naar later bleek het slachtoffer, met een mes boven zijn hoofd lopen. Hij had het idee dat hij aan het schreeuwen was.
Volgens getuige schreeuwde het slachtoffer: “Kankerlijers ik maak jullie kapot.” Getuige gaf via zijn mobilofoon door dat iemand een mes had.
Hij zag beklaagde voor hem uitrijden en vervolgens keren. Het slachtoffer was al de hoek omgelopen en liep richting de school. Volgens getuige rende het slachtoffer. Getuige zag beklaagde weer een draai maken en beklaagde reed vervolgens naast het slachtoffer. Hij zag beklaagde handbewegingen maken. Beklaagde zette vervolgens zijn motor neer. Het slachtoffer was toen rechtsachter hem. Er zat ongeveer vijf of zes meter tussen hen. Beklaagde wilde de standaard van de motor uitdoen met zijn linkerbeen. Beklaagde keek naar rechts, naar achteren. Het slachtoffer rende op beklaagde af en deed het mes omhoog boven zijn hoofd. Getuige dacht dat het fout zou gaan en pakte daarom zijn pistool. Getuige wilde gaan richten, maar hij zag dat beklaagde zijn pistool al omhoog had. Het slachtoffer rende op beklaagde af, beklaagde schoot en het slachtoffer ging naar achteren. Toen beklaagde schoot zat hij in elkaar gedoken. Volgens getuige keek beklaagde niet waar hij op schoot. Getuige heeft verklaard dat het slachtoffer op ongeveer één of anderhalve meter afstand van beklaagde stond, toen beklaagde schoot. Volgens getuige had beklaagde geen mogelijkheid om weg te rijden, weg te rennen of een waarschuwingsschot te geven. Hij dacht dat het slachtoffer beklaagde dood zou steken.
Getuige 4 werd op 15 maart 2007 in een kindvriendelijke studio verhoord, omdat zij op dat moment 11 jaar oud was. Getuige heeft verklaard dat zij die bewuste avond in bed lag te slapen. Zij hoorde gegil en geruzie en keek daarom naar buiten. Zij zag een aantal mensen en ging toen weer slapen. Toen zij nog een keer keek, zag zij een politieagent, beklaagde, en een man, het slachtoffer. Getuige zag dat beklaagde een wapen had en schoot. Volgens getuige stond beklaagde op straat tegenover het slachtoffer. Het slachtoffer stond volgens getuige op de stoep. Getuige hoorde beklaagde en het slachtoffer niet praten. Zij zag niet of het slachtoffer iets in zijn handen had. Beklaagde had zijn pistool met twee handen vast toen hij schoot.
De hoofdofficier van justitie heeft deze zaak ter beoordeling aan de ‘Adviescommissie politieel vuurwapengebruik’ voorgelegd. Deze adviescommissie heeft bij brief van 24 januari 2008 aan de hoofdofficier van justitie medegedeeld dat zij de voorgenomen beslissing van de hoofdofficier van justitie om beklaagde niet te vervolgen, onderschrijft.
De hoofdofficier van justitie heeft besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat beklaagde heeft gehandeld uit noodweer, hetgeen leidt tot niet strafbaarheid van het feit. De hoofdofficier van justitie heeft deze beslissing op 19 februari 2008 in persoon aan klaagster medegedeeld. Die beslissing is eveneens bij brief van 6 maart 2008 aan klaagster medegedeeld.
De beoordeling van het beklag
Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is ontvankelijk in haar beklag.
Vaststelling van de feiten
Uit het onderzoek blijkt, gelet op de verklaringen van beklaagde en getuige 2, alsmede het technisch onderzoek, wat zich die bewuste avond met betrekking tot het fatale schietincident heeft afgespeeld. Het hof heeft daarbij niet de verklaring van getuige 4 betrokken. Nu uit haar verklaring onvoldoende blijkt wat zij zelf heeft waargenomen en wat zij op televisie heeft gezien of van anderen heeft gehoord, is het hof van oordeel dat die verklaring onvoldoende bruikbaar is voor de vaststelling van de feiten.
Uit het onderzoek blijkt het volgende. Naar aanleiding van een vechtpartij tussen het latere slachtoffer en zijn vriend, getuige 1, enerzijds en een groep jongeren anderzijds wordt door klaagster de politie gewaarschuwd. Beklaagde en getuige 2 gaan op die melding af.
Beklaagde rijdt voorop op zijn motor en getuige 2 volgt. Beklaagde hoort op de hoek van twee straten een man roepen: “Kankerlijer, ik steek je dood, kankerlijer, je gaat er aan.”
Beklaagde keert zijn motor om te kijken waar het geroep vandaan komt. Als hij de motor dan nogmaals keert, ziet hij een man, naar later blijkt het slachtoffer, met een bebloed gezicht aan komen rennen. Beklaagde heeft op dat moment nog niet gezien dat het slachtoffer een mes bij zich heeft en beklaagde heeft dat ook niet gehoord van zijn collega, getuige 2. Beklaagde besluit om zijn motor aan de kant van de weg te zetten om, zoals beklaagde ook in raadkamer van het hof heeft aangegeven, het slachtoffer te helpen, aangezien hij een bebloed gezicht heeft. Beklaagde zet zijn motor met het voorwiel in de richting van de stoep, achter een auto neer.
Terwijl beklaagde nog bezig is zijn motor neer te zetten en hij de motor nog tussen zijn benen geklemd heeft, komt het slachtoffer schreeuwend naar hem toe gerend en houdt het mes boven zijn hoofd. Getuige 2 besluit dan zijn dienstwapen te pakken, omdat hij denkt dat het slachtoffer beklaagde met zijn mes gaat steken. Beklaagde kijkt om en ziet dat het slachtoffer ongeveer vijf of zes meter van hem vandaan is. Eerst dan ziet beklaagde dat het slachtoffer een groot mes in zijn handen heeft wat hij boven zijn hoofd houdt. Beklaagde roept dan naar het slachtoffer dat hij moet stoppen en dat hij het mes moet laten vallen, maar het slachtoffer geeft daaraan geen gehoor. Beklaagde is op dat moment ingesloten door het slachtoffer aan zijn rechterzijde, de auto aan de linkerzijde en de stoeprand voor zich.
Beklaagde dacht dat hij door het slachtoffer gestoken zou worden omdat hij geen kant meer op kon. Hij besluit daarom zijn dienstwapen te pakken. Beklaagde duikt ineen met zijn bovenlichaam van het slachtoffer af en schiet in de richting van het slachtoffer. Het slachtoffer is op dat moment op ongeveer één meter afstand van beklaagde. Het slachtoffer wordt in zijn borst geraakt en overlijdt ter plekke aan die verwonding.
Het onderzoek
Het hof stelt voorop dat er naar aanleiding van het schietincident een uitgebreid, voldoende uitputtend en onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Er wordt immers nog diezelfde avond door de rijksrecherche een onderzoek ingesteld naar het schietincident. Door de rijksrecherche worden de betrokkenen en getuigen gehoord. Ook vindt er een technisch onderzoek plaats. Vervolgens wordt er een gerechtelijk vooronderzoek gestart waarbij eveneens de betrokkenen en de getuigen worden gehoord. Tevens heeft er een reconstructie van het gebeurde plaatsgevonden.
Voorts is het hof gebleken dat de nabestaanden in voldoende mate bij het verloop van het onderzoek zijn betrokken.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de hoofdofficier van justitie, na daarover advies te hebben ingewonnen van de ‘Adviescommissie politieel vuurwapengebruik’, besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat beklaagde heeft gehandeld uit noodweer, hetgeen leidt tot niet strafbaarheid van het feit. Klaagster en de overige nabestaanden zijn van die beslissing persoonlijk op de hoogte gebracht.
Het hof is van oordeel dat de hoofdofficier van justitie terecht en op goede gronden heeft besloten beklaagde niet te vervolgen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Noodweer
Naar het oordeel van het hof is voldoende feitelijk komen vast te staan dat er sprake was van een noodweersituatie.
Beklaagde zag het slachtoffer lopen met een bebloed gezicht. Op dat moment heeft beklaagde niet gezien dat het slachtoffer een mes bij zich droeg en beklaagde heeft dat ook niet gehoord van zijn collega. Beklaagde heeft dan ook besloten het slachtoffer te gaan helpen, gelet op diens bebloede gezicht. In tegenstelling tot hetgeen namens klaagster door haar advocaat is aangevoerd, is het hof van oordeel dat juist een politieagent zich niet aan een dergelijke situatie dient te onttrekken, maar de nodige hulp dient te verlenen zoals op grond van de Politiewet ook van hem wordt verwacht.
Toen beklaagde daartoe zijn motor probeerde neer te zetten, kwam het slachtoffer al rennend en schreeuwend met een mes omhoog geheven op beklaagde af. Uit de stukken blijkt voldoende feitelijk dat beklaagde op dat moment niet meer weg kon.
Gelet op de afstand waarop het slachtoffer zich ten opzichte van beklaagde bevond toen beklaagde voor het eerst het mes zag, alsmede de houding die het slachtoffer ten opzichte van beklaagde innam en de positie waarin beklaagde zich bevond en waaruit hij zich niet kon onttrekken, is voldoende aannemelijk geworden dat er sprake was van een noodweersituatie.
Een bevestiging van de levensbedreigende situatie waarin beklaagde zich op dat moment bevond, wordt gevonden in de verklaring van getuige 2, waaruit blijkt dat hij de situatie eveneens dermate gevaarlijk inschatte dat hij zijn dienstwapen pakte en wilde schieten, maar het slachtoffer toen al zag vallen.
De advocaat heeft namens klaagster aangevoerd dat beklaagde gebruik had kunnen maken van traangas. Deze stelling miskent de omstandigheid dat beklaagde, op het moment dat het slachtoffer op hem af kwam gerend met een mes omhoog geheven, gelet op zijn positie geen kant meer op kon en voorts het slachtoffer zich met dat mes op zodanig korte afstand van beklaagde bevond, dat traangas (of pepperspray) geen toereikend middel meer was om zichzelf tegen het slachtoffer te verdedigen.
Voorts heeft de advocaat gesteld dat beklaagde op minder vitale lichaamsdelen had kunnen richten. Naar het oordeel van het hof miskent deze stelling dat beklaagde niet heeft gericht, maar uit angst voor zijn eigen leven zich van het slachtoffer met het mes heeft weggedraaid en min of meer blind in de richting van het slachtoffer heeft geschoten.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende feitelijk is komen vast te staan dat beklaagde uit noodweer heeft gehandeld en dat aannemelijk is geworden dat door een strafrechter, later oordelend, een beroep op noodweer zal worden gehonoreerd. Nu het hof van oordeel is dat er geen rechtens relevante twijfel bestaat over de vraag of de strafrechter een beroep op noodweer in dit geval zal honoreren, acht het hof de beslissing om beklaagde niet te vervolgen juist.
Klaagster heeft in raadkamer aangegeven dat zij het niet eens is met de beslissing om beklaagde niet te vervolgen, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan. Het hof begrijpt dat klaagster nog met onbeantwoorde vragen zit, zij die vragen beantwoord wil zien en daartoe alle mogelijke middelen wil aanwenden. Het hof is echter van oordeel, zoals ook hiervoor weergegeven, dat er in dit geval een uitgebreid, voldoende uitputtend en onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Op grond van dit onderzoek is voldoende feitelijk vast komen te staan wat er zich die avond heeft afgespeeld.
Ondanks dit uitputtende onderzoek zullen er, nu dit feit een dodelijke afloop kent, zowel voor klaagster als ook voor beklaagde altijd vragen onbeantwoord blijven. Vragen waar ook nader onderzoek geen antwoord op zal kunnen geven.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mintjes, voorzitter, Abbink en Coumans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Salet, griffier, op
en ondertekend door de voorzitter, zijnde de griffier daartoe buiten staat.