arrestnummer:
parketnummer: 23-003685-06
datum uitspraak: 12 december 2008
(Promis)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
3 augustus 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-524263-05 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], in het jaar 1935,
thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 juli 2006 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 23 juli 2007 en 28 november 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Door de advocaat-generaal is -onder overlegging van haar schriftelijke requisitoir- betoogd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. De advocaat-generaal heeft met betrekking tot het bewijs van de ten laste gelegde voorbedachten rade in het bijzonder gewezen op de verklaring van [M]. Uit die verklaring valt op te maken dat de verdachte de tijd en de gelegenheid heeft gehad om na te denken en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad om [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat die tijd en gelegenheid heeft bestaan kan bovendien worden afgeleid uit het aantal van drieëndertig steek- en snijverwondingen bij het slachtoffer, aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman is betoogd dat -zakelijk weergegeven- de verdachte [slachtoffer] niet met voorbedachten rade doch in een opwelling van het leven heeft beroofd. De verdachte zou in blinde woede tot zijn daad zijn gekomen. De verklaring van de verdachte dat “het net was alsof er een bom in zijn hoofd ontplofte” sluit daarbij goed aan. De raadsman heeft voorts gesteld, dat de verdachte mogelijk wel de tijd heeft gehad tussen zijn voorgenomen daad en de uitvoering daarvan om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad, maar niet de gelegenheid heeft gehad die tijd daarvoor ook daadwerkelijk te benutten. Hij heeft immers in blinde woede gehandeld. Voorts dient het bestaan hebben van die gelegenheid met de kracht van een bewezenverklaring te worden onderbouwd. De enkele verklaring van de getuige [X] is daarvoor niet voldoende. Derhalve komt de ten laste gelegde voorbedachten rade niet voor bewezenverklaring in aanmerking, aldus de raadsman.
Beoordeling van de tenlastelegging en voornoemde standpunten
Het hof stelt de navolgende feiten vast.
Op 25 september 2005 is de verdachte omstreeks 17.00 uur bij de woning van het latere slachtoffer, [slachtoffer], zijn ex-echtgenote, op het adres[adres] hoog te Amsterdam aan de deur gekomen. Op dat moment waren [slachtoffer] (hierna ook te noemen: [slachtoffer]), haar zuster [X] (hierna ook te noemen: [T]) en [Y], de zoon van [slachtoffer], in de woning aanwezig. De verdachte is in de woning binnengelaten en [slachtoffer] en de verdachte zijn met elkaar in gesprek in één van de kamers in die woning. [T] is met[Y] in een andere kamer gaan zitten. Op een gegeven moment heeft zij gehoord dat [slachtoffer] en de verdachte een woordenwisseling hadden.1 De verdachte heeft het bestaan van die woordenwisseling ter terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2008 bevestigd.2 [T] heeft voorts gehoord dat de verdachte [slachtoffer] heeft beledigd, onder meer door haar een hoer te noemen. 1 [slachtoffer] en de verdachte waren inmiddels tegen elkaar aan het schreeuwen.1 Ten tijde van dat schreeuwen is hun zoontje huilend naar zijn ouders gelopen. [T] heeft gehoord dat de verdachte de kamer is uitgelopen. Zij heeft bovendien gehoord dat hij naar de keuken is gelopen. Zij heeft vervolgens gezien dat de verdachte langs de kamer waarin zij zich toen ophield is gelopen en zij heeft gezien dat hij een groot mes in zijn handen droeg. Zij heeft het mes herkend als zijnde afkomstig uit het messenblok uit de keuken van [slachtoffer].1 De verdachte is in de deuropening gaan staan en heeft zich tot [T] gericht en gezegd dat hij bij haar terug zou komen, en daarbij hield hij het mes met de punt daarvan in haar richting.1 De verdachte is vervolgens weer gelopen in de richting van de kamer waar [slachtoffer] en hun zoontje zich bevonden. [T] heeft gehoord dat de verdachte tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij haar ging vermoorden en daarna [T] ook, omdat hij toch naar de hel ging.1 [slachtoffer] heeft hierop geroepen dat de verdachte haar met een mes wilde steken en [T] is in de kamer gaan kijken waar [slachtoffer], [I] en de verdachte zich bevonden. De verdachte stond toen met het mes in zijn handen voor [slachtoffer].1 Terwijl de verdachte met een mes in de hand voor [T] stond heeft hun zoontje huilend zijn moeder vastgepakt. [T] is hierop het huis uit gevlucht.1
Op 25 september 2005 omstreeks 17.50 uur is de politie ter plaatse gekomen naar aanleiding van de melding dat een gewonde vrouw in of voor de woning aan het [adres] te Amsterdam zou liggen. Ter plaatse gekomen, hebben twee politieambtenaren een oude man (naar later bleek: de verdachte) met een vuilniszak op de stoep van de straat zien zitten. Zij hebben voorts waargenomen dat de man op zijn overhemd en zijn broek veel bloedvlekken had en dat de man aan zijn rechterhand gewond was. De man heeft verklaard dat zijn vrouw gewond was en dat zijn zoontje nog boven was. De politieambtenaren zijn de trap op van het perceel [adres] opgegaan en hebben toen een kind gezien, gezeten achter een paar benen. Eenmaal op het bordes van de eerste etage aangekomen, hebben zij gezien dat de persoon die op de grond lag een vrouw betrof. Bij het hoofd en de romp van de vrouw lag een plas bloed. Een van hen heeft bij haar geen hartslag gevoeld. Een nadere controle door later ter plaatse gekomen ambulancebroeders heeft bevestigd dat er bij de vrouw geen hartslag meer kon worden vastgesteld. Een van de politiemensen heeft gezien dat de vrouw meer verwondingen had en gezamenlijk hebben de verbalisanten vastgesteld dat de vrouw op haar trui een grote vlek had, vermoedelijk veroorzaakt door bloed.3
De vrouw was genaamd [slachtoffer].4
Bij de schouwing op het lijk van [slachtoffer] zijn drieëndertig scherprandige huidperforaties, snijletsels en klievingen verspreid over het hele lichaam aangetroffen. De letsels zijn bij leven opgelopen en veroorzaakt door steken en snijden met een of meer scherpe snijdende voorwerpen zoals een mes. De belangrijkste letsels waren aan de hals en de romp. Aan de hals waren de grote vaten en de luchtpijp doorgesneden. In de romp is, onder meer, perforatie van de beide longen, de lever, de milt en darmlissen vastgesteld. De conclusie is, dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van multipel mechanisch perforerend en snijdend geweld op het lichaam.5
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij op de ten laste gelegde datum en plaats het slachtoffer met een mes heeft gestoken.6
Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van de ten laste gelegde voorbedachten rade nog in het bijzonder, dat voor bewezenverklaring daarvan moet komen vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.7 Dat die gelegenheid in de onderhavige zaak heeft bestaan leidt het hof af uit het navolgende.
De hiervoor door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken vat het hof aldus samen, dat de verdachte zich tijdens een woordenwisseling met het slachtoffer naar de keuken heeft begeven, aldaar een mes heeft gepakt, met dat mes is teruggelopen naar de kamer waar het slachtoffer zich nog bevond, bij het passeren van de kamer waarin [T] zich ophield haar dreigend het mes heeft getoond en tenslotte heeft geroepen dat hij [slachtoffer] ging vermoorden, en daarna ook [T]. Kort daarop is hij met het steken begonnen.
Het hof komt op grond hiervan tot de slotsom dat de verdachte, vanaf het moment dat hij de kamer waarin hij zich met het latere slachtoffer bevond is uitgelopen tot het moment dat hij uit de keuken met een mes in zijn handen in die kamer terugkwam bij het latere slachtoffer, waarna hij haar moet hebben gedood, tijd heeft gehad zich te beraden op zijn voorgenomen handelingen. Voor hem heeft derhalve de gelegenheid bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven, welke gelegenheid hij blijkens zijn ten overstaan van [slachtoffer] gesproken woorden ook heeft benut. Aldus acht het hof ook de ten laste gelegde voorbedachten rade wettig en overtuigend bewezen. Het enkele feit dat verdachtes gedragingen toen en daar ook door emotie ingegeven zijn geweest brengt niet mee dat hij daardoor de voor hem opengestaan hebbende gelegenheid zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad niet kan hebben benut. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden.
Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat het oordeel betreffende de voorbedachten rade in de kern is gegrond op hetgeen door de getuige [T] is verklaard. Het hof acht deze verklaring voldoende betrouwbaar om genoemd oordeel te kunnen dragen, ook omdat de inhoud van die verklaring verankering vindt in hetgeen door de verdachte omtrent de toedracht is verklaard.
Uit al het vorenstaande volgt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 25 september 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met kracht meermalen met een mes in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die hiervoor met bronvermelding weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft - onder verwijzing naar volgens haar vergelijkbare gerechtelijke uitspraken - gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman heeft gemotiveerd weersproken dat de door de advocaat-generaal genoemde zaken die tot de door haar geciteerde uitspraken hebben geleid vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Voorts heeft de raadsman - onder meer verwijzend naar het met betrekking tot de voorbedachten rade gevoerde verweer - bepleit dat de oplegging van een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft de moeder van zijn zoontje om het leven gebracht door haar met een mes drieëndertig verwondingen, onder meer in verschillende vitale delen toe te brengen. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een ernstig gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Voor de nabestaanden van het slachtoffer - en in het bijzonder voor het kind dat van de moord getuige is geweest - moet dit een zeer traumatische ervaring zijn geweest die, naar de ervaring leert, nog lange tijd hun leven zal beïnvloeden.
De rechtsorde is door dit feit ernstig geschokt en bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving worden versterkt. Moord behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt.
Het hof heeft bij zijn overwegingen met betrekking tot de persoon van de verdachte de rapportages betrokken die betreffende de verdachte zijn opgemaakt, te weten:
- een vroeghulp interventierapport van de Reclassering Nederland van 28 september 2005, opgemaakt door S.G. Takens, reclasseringswerker;
- een Pro Justitia rapport van 28 november 2005, opgemaakt door R. de Vries, gezondheidszorgpsycholoog;
- een aanvullend Pro Justitia rapport van 26 mei 2006, opgemaakt door R. de Vries, gezondheidszorgpsycholoog en
- een Pro Justitia rapport van 29 mei 2006, opgemaakt door F.B. van der Wurff, psychiater.
Voorts heeft het hof kennis genomen van een de persoon van de verdachte betreffende rapport van het Pieter Baan Centrum van 3 juni 2008, opgemaakt door M.D. van Ekeren, psychiater en E.J. Muller, psycholoog, in samenwerking met C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog, inhoudende dat -zakelijk weergegeven- de verdachte in het onderzoek naar voren komt als een traditionele man van Marokkaanse (Berber) afkomst, bij wie de belevingswereld zich vooral op grond van de traditionele Berbercultuur kenmerkt door primaire behoeftebevrediging en zorgbehoefte, en hoofdzakelijk materieel gekleurd is. In het gesprekscontact presenteert de verdachte zich aanvankelijk als eigengereid, dwingend en over-assertief, maar vooral achterdochtig en theatraal. Contactgroei blijkt echter mogelijk, waarbij deze fenomenen duidelijk naar de achtergrond verdwijnen. Er dient te worden gesteld dat dit volledig passend is bij de cultuur van herkomst en geenszins en nergens het niveau van een stoornis bereikt.
Problemen in het leven van de verdachte dienen zich aan als hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en zich velerlei financiële verwikkelingen voordoen die tegen de achtergrond van het cultuurpatroon dienen te worden bezien, hetgeen leidt tot een scheiding van zijn eerste vrouw. In het tweede huwelijk dat de verdachte vanuit verzorgingsbehoefte sluit, doen zich, zodra de tweede echtgenote ([slachtoffer]) een verblijfsvergunning heeft, soortgelijke financiële en sociaalmaatschappelijke problemen voor.
Ook het tenlastegelegde heeft plaats tegen de achtergrond van deze culturele, financiële en sociaalmaatschappelijke verwikkelingen, en kan bij het ontbreken van enige ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling niet vanuit gedragskundig oogpunt worden verklaard.
Op grond van bovenstaande overwegingen concludeert het onderzoekend team dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht voor het plegen van het tenlastegelegde feit.
Het hof neemt deze conclusie over.
Het hof heeft onder meer in de genoemde rapportages de grondslag gevonden voor de conclusie dat de verdachte, die op gevorderde leeftijd met het jonge slachtoffer is gehuwd, in daarop volgende jaren in de relatie met haar in een machteloze, voor hem zeer vernederende en zijn trots aantastende positie is beland. In de woning werd hij nauwelijks gedoogd en in conflicten met [slachtoffer] waarbij de hulp van politie werd ingeroepen is de verdachte in een enkel geval ook als slachtoffer naar voren gekomen. Het hof leidt hieruit af dat in de toedracht van het bewezenverklaarde feit hevige, niet volkomen oninvoelbare, emoties een rol van betekenis hebben gespeeld, hetgeen bevestiging vindt in de uitspraak van de verdachte “dat het was of er een bom in zijn hoofd ontplofte”. In ieder geval op dit punt onderscheidt de thans ter berechting voorliggende zaak zich evident van een aantal van de door de advocaat-generaal aangehaalde zaken, waarin in het bijzonder het meer berekenend en planmatig karakter van het delict opvalt. Het voorgaande, gevoegd bij hetgeen overigens omtrent de persoon van de thans 73-jarige verdachte is gebleken, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de oplegging van een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Voorts en tot slot heeft het hof bij de strafoplegging meegewogen dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 november 2008 niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaren passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij [M]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Nu de benadeelde partij in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering en niet is gebleken dat zij zich op grond van het bepaalde van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep (wederom) als benadeelde partij in dit strafproces heeft gevoegd, kan haar vordering buiten beschouwing blijven.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P.P. Hoekstra, mr. R. Veldhuisen en mr. H.W.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 december 2008.
1 Een proces-verbaal met nummer 2005233744-8 van 26 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inhoudende de verklaring van [M], dossierpagina’s 15-18.
2 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2008.
3 Een proces-verbaal met nummer 2005233744 van 27 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], inhoudende de in beslag neming stoffelijk overschot, dossierpagina’s 14.
4 Een proces-verbaal met nummer 2005233744-1 van 25 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], inhoudende hun bevindingen, dossierpagina’s 1-4.
5 Een verslag van het Ministerie van Justitie Nederlands Forensisch Instituut van 30 september 2005, in de wettelijke vorm
opgemaakt door A. Maes, arts en patholoog, pagina 7 van dat verslag.
6 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2007, pagina 2, derde alinea van het eerste gedeelte van diens verklaring.
7 Hoge Raad, 5 februari 2008, LJN: BB4959, r.o. 3.4.