ECLI:NL:GHAMS:2008:BH2840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.926
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • A. Frankena
  • W. Wattendorff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in persoonsgegevens en de verplichtingen van de verantwoordelijke onder de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een appellant recht heeft op inzage in zijn volledige persoonsdossier bij Bureau Baart de la Faille B.V. (BBdlF). De appellant had verzocht om inzage in de dossiers die betrekking hebben op hem, inclusief telefoonnotities, in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het hof oordeelde dat BBdlF niet had betwist dat de gevraagde dossiers onder de Wbp vallen, en dat de appellant recht heeft op een volledig overzicht van zijn verwerkte persoonsgegevens. Het hof verwees naar een eerder arrest van de Hoge Raad waarin werd gesteld dat de verantwoordelijke niet kan volstaan met globale informatie, maar alle relevante informatie moet verschaffen. Het hof concludeerde dat het verstrekken van afschriften van alle stukken uit het dossier een passende manier is om het informatierecht van de appellant uit te oefenen. BBdlF had geen omstandigheden aangedragen die rechtvaardigen dat met minder informatie kan worden volstaan. Het hof bepaalde dat BBdlF binnen veertien dagen aan de appellant een afschrift van zijn volledige persoonsdossier moet verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 40.000. Tevens werd BBdlF veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak werd naar de rol van 27 mei 2008 verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van BBdlF.

Uitspraak

15 april 2008
tweede civiele kamer
zaaknummer 104.003.926
rolnummer (oud) 2007/0891 U
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
Nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bureau Baart de la Faille B.V.,
gevestigd te Bilthoven,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest in het incident van 15 januari 2008 verwijst het hof naar dat arrest (hierna: het tussenarrest).
1.2 Vervolgens heeft eerst [appellant] bij akte en vervolgens BBdlF bij antwoordakte op de inhoud van het tussenarrest gereageerd. Bij haar antwoordakte heeft BBdlF tevens een nieuwe productie in het geding gebracht.
1.3 Ter zitting van 1 april 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. G.J. Knotter, advocaat te Utrecht, en BBdlF door mr. E.R. Jonker, advocaat te Leusden; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Ter gelegenheid van de pleidooizitting is aan [appellant] akte verleend van het overleggen van een aantal nieuwe producties.
2 Voortgezette beoordeling van het incident
2.1 Het hof zal thans de toewijsbaarheid van de provisionele vordering van [appellant] onderzoeken. Daarbij gaat het met name om, kort gezegd, twee vragen:
1. Staat aan toewijzing van de provisionele vordering in de weg dat de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 35 e.v. voorziet in een bijzondere procedure?
2. Kan op artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens een recht van [appellant] op inzage in, en verstrekking van een afschrift van het gehele bij BBdlF aanwezige dossier worden gegrond?
BBdlF heeft bij gelegenheid van de pleidooizitting eerstbedoelde vraag bevestigend en laatstbedoelde vraag ontkennend beantwoord.
2.2 Anders dan door [appellant] betoogd, brengt de omstandigheid dat BBdlF aanvankelijk – bij antwoord in het incident – geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, niet mee dat bedoelde vragen onbesproken kunnen blijven. Het hof dient immers hoe dan ook te onderzoeken of de provisionele vordering als op de wet gegrond toewijsbaar is.
2.3 Het hof beantwoordt de onder 2.1 als eerste aangeduide vraag ontkennend. Tegen de achtergrond van het belang van een doelmatige rechtspleging, alsmede in verband met de in artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde bevoegdheid van de rechter om in alle gevallen en in elke stand van de procedure de overlegging van onder meer bescheiden te bevelen, brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet mee dat in een aanhangige civiele procedure bij wijze van provisionele vordering het inzagerecht van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens kan worden uitgeoefend op de wijze als [appellant] in dit geding doet.
2.4 De onder 2.1 als tweede aangeduide vraag beantwoordt het hof bevestigend. BBdlF heeft niet betwist dat de dossiers waarvan [appellant] inzage vraagt behoren tot een bestand in de zin de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat die wet van toepassing is. Wat betreft de omvang en inhoud van het inzagerecht verwijst het hof in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, NJ 2007, 638, in welk arrest onder meer is overwogen:
“dat (…) de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door art. 35 lid 2 Wbp op de verantwoordelijke gelegde verplichting om aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet kan volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch alle relevante informatie over de betrokkene moet verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen – en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten – gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels.”
Gelet op het door [appellant] aangeduide belang bij de uitoefening van zijn informatierecht, is het verstrekken van afschriften van alle stukken (inclusief telefoonnotities) uit het, op [appellant] als relatie betrekking hebbende (dus ook wat betreft de via BBdlF gesloten ongevallenverzekering), bij BBdlF aanwezige dossier een passende wijze van uitoefening van bedoeld informatierecht. Door BBdlF zijn geen omstandigheden aangeduid die meebrengen dat door haar redelijkerwijs met minder kan worden volstaan, onverminderd de mogelijkheid om bedoelde afschriften aldus te verschaffen, dat zij in een toegankelijke elektronische vorm op een gegevensdrager worden geplaatst en dat vervolgens bedoelde gegevensdrager aan [appellant] ter hand wordt gesteld.
2.5 Hetgeen door BBdlF overigens nog ten verwere is aangevoerd, staat aan toewijzing van de provisionele vordering van [appellant] evenmin in de weg. Tussen de provisionele vordering en de hoofdvordering bestaat het door artikel 223 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereiste verband; de provisionele vordering van [appellant] is immers een middel ter instructie van zijn verweer in conventie, alsmede van zijn vordering in reconventie. Uit dit laatste volgt tevens de spoedeisendheid van de gevorderde voorziening. Ook behoefde [appellant] niet eerst de bemiddeling van het College bescherming persoonsgegevens in te roepen, reeds omdat artikel 47 Wet bescherming persoonsgegevens er enkel toe strekt om de betrokkene een éxtra mogelijkheid te bieden om zijn recht te vervolgen.
2.6 Door BBdlF is ter zitting erkend dat nog niet het gehele op [appellant] betrekking hebbende dossier is overgelegd en dat in plaats daarvan een selectie is gemaakt van wat naar de inschatting van BBdlF in de onderhavige zaak van belang zou kunnen zijn. Zoals volgt uit hetgeen onder 2.4 is overwogen, heeft BBdlF daarmee nog niet voldaan aan haar verplichtingen.
2.7 Wat betreft de gevorderde dwangsom heeft BBdlF, subsidiair, gevraagd om die te beperken tot € 250,— per dag dat BBdlF in gebreke blijft, met een maximum van € 10.157,40, zijnde het bedrag waartoe [appellant] in eerste aanleg veroordeeld is. Volgens BBdlF heeft [appellant] bij het bepalen van een hoger maximumbedrag geen belang. Met dit laatste ziet BBdlF er ten onrechte aan voorbij dat de door [appellant] gevorde afgifte van zijn volledige persoonsdossier mede dient ter instructie van zijn vordering in reconventie.
2.8 Het hof ziet aanleiding de dwangsom te bepalen op een bedrag van € 500,— per dag dat BBdlF in gebreke blijft en aan de dwangsom een maximum te verbinden van € 40.000,—. Het hof zal aan BBdlF een termijn van veertien dagen gunnen om aan de veroordeling te voldoen.
2.9 Het hof zal BBdlF, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het incident.
3 Beslissing
Het hof, recht doende:
in het incident:
veroordeelt BBdlF tot afgifte aan [appellant] een afschrift van diens volledige (persoons)dossier, mede voor zover betrekking hebbend op de ongevallenverzekering, inclusief de daarin aanwezige telefoonnotities, zulks binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom ter grootte van € 500,— per dag voor iedere dag, of een gedeelte daarvan, dat BBdlF ter zake van deze veroordeling in gebreke blijft, met een maximum van € 40.000,—;
veroordeelt BBdlF in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.235,—, te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer [......752] ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen);
verklaart dit arrest wat betreft vorenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 27 mei 2008 voor memorie van antwoord aan de zijde van BBdlF;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Frankena en Wattendorff, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2008.