2 Voortgezette beoordeling van het incident
2.1 Het hof zal thans de toewijsbaarheid van de provisionele vordering van [appellant] onderzoeken. Daarbij gaat het met name om, kort gezegd, twee vragen:
1. Staat aan toewijzing van de provisionele vordering in de weg dat de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 35 e.v. voorziet in een bijzondere procedure?
2. Kan op artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens een recht van [appellant] op inzage in, en verstrekking van een afschrift van het gehele bij BBdlF aanwezige dossier worden gegrond?
BBdlF heeft bij gelegenheid van de pleidooizitting eerstbedoelde vraag bevestigend en laatstbedoelde vraag ontkennend beantwoord.
2.2 Anders dan door [appellant] betoogd, brengt de omstandigheid dat BBdlF aanvankelijk – bij antwoord in het incident – geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, niet mee dat bedoelde vragen onbesproken kunnen blijven. Het hof dient immers hoe dan ook te onderzoeken of de provisionele vordering als op de wet gegrond toewijsbaar is.
2.3 Het hof beantwoordt de onder 2.1 als eerste aangeduide vraag ontkennend. Tegen de achtergrond van het belang van een doelmatige rechtspleging, alsmede in verband met de in artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde bevoegdheid van de rechter om in alle gevallen en in elke stand van de procedure de overlegging van onder meer bescheiden te bevelen, brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet mee dat in een aanhangige civiele procedure bij wijze van provisionele vordering het inzagerecht van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens kan worden uitgeoefend op de wijze als [appellant] in dit geding doet.
2.4 De onder 2.1 als tweede aangeduide vraag beantwoordt het hof bevestigend. BBdlF heeft niet betwist dat de dossiers waarvan [appellant] inzage vraagt behoren tot een bestand in de zin de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat die wet van toepassing is. Wat betreft de omvang en inhoud van het inzagerecht verwijst het hof in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, NJ 2007, 638, in welk arrest onder meer is overwogen:
“dat (…) de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door art. 35 lid 2 Wbp op de verantwoordelijke gelegde verplichting om aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet kan volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch alle relevante informatie over de betrokkene moet verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen – en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten – gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels.”
Gelet op het door [appellant] aangeduide belang bij de uitoefening van zijn informatierecht, is het verstrekken van afschriften van alle stukken (inclusief telefoonnotities) uit het, op [appellant] als relatie betrekking hebbende (dus ook wat betreft de via BBdlF gesloten ongevallenverzekering), bij BBdlF aanwezige dossier een passende wijze van uitoefening van bedoeld informatierecht. Door BBdlF zijn geen omstandigheden aangeduid die meebrengen dat door haar redelijkerwijs met minder kan worden volstaan, onverminderd de mogelijkheid om bedoelde afschriften aldus te verschaffen, dat zij in een toegankelijke elektronische vorm op een gegevensdrager worden geplaatst en dat vervolgens bedoelde gegevensdrager aan [appellant] ter hand wordt gesteld.
2.5 Hetgeen door BBdlF overigens nog ten verwere is aangevoerd, staat aan toewijzing van de provisionele vordering van [appellant] evenmin in de weg. Tussen de provisionele vordering en de hoofdvordering bestaat het door artikel 223 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereiste verband; de provisionele vordering van [appellant] is immers een middel ter instructie van zijn verweer in conventie, alsmede van zijn vordering in reconventie. Uit dit laatste volgt tevens de spoedeisendheid van de gevorderde voorziening. Ook behoefde [appellant] niet eerst de bemiddeling van het College bescherming persoonsgegevens in te roepen, reeds omdat artikel 47 Wet bescherming persoonsgegevens er enkel toe strekt om de betrokkene een éxtra mogelijkheid te bieden om zijn recht te vervolgen.
2.6 Door BBdlF is ter zitting erkend dat nog niet het gehele op [appellant] betrekking hebbende dossier is overgelegd en dat in plaats daarvan een selectie is gemaakt van wat naar de inschatting van BBdlF in de onderhavige zaak van belang zou kunnen zijn. Zoals volgt uit hetgeen onder 2.4 is overwogen, heeft BBdlF daarmee nog niet voldaan aan haar verplichtingen.
2.7 Wat betreft de gevorderde dwangsom heeft BBdlF, subsidiair, gevraagd om die te beperken tot € 250,— per dag dat BBdlF in gebreke blijft, met een maximum van € 10.157,40, zijnde het bedrag waartoe [appellant] in eerste aanleg veroordeeld is. Volgens BBdlF heeft [appellant] bij het bepalen van een hoger maximumbedrag geen belang. Met dit laatste ziet BBdlF er ten onrechte aan voorbij dat de door [appellant] gevorde afgifte van zijn volledige persoonsdossier mede dient ter instructie van zijn vordering in reconventie.
2.8 Het hof ziet aanleiding de dwangsom te bepalen op een bedrag van € 500,— per dag dat BBdlF in gebreke blijft en aan de dwangsom een maximum te verbinden van € 40.000,—. Het hof zal aan BBdlF een termijn van veertien dagen gunnen om aan de veroordeling te voldoen.
2.9 Het hof zal BBdlF, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het incident.