2.2 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord naar
aanleiding van het ingediende bezwaarschrift. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de stijging
van 18,91% geen betrekking heeft op de dekking van de kosten van het inzamelen en
verwerken van het huishoudelijk afval, maar uitsluitend ziet op de compensatie van de
afgeschafte OZB, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 229, eerste lid, onder b, van
de Gemeentewet. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat haar niet is gebleken dat de bestreden uitspraak op bezwaar door een daartoe bevoegd persoon is genomen.
2.3 In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder het tarief van de
afvalstoffenheffing in 2006 met meer dan 3,92% heeft kunnen laten stijgen.
2.4 Artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt: De gemeenteraad kan ter
bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke
afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan
niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten
aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van
huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet besluit de raad tot het invoeren van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
In artikel l, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2006 van de gemeente Utrecht (verder: de Verordening) is bepaald dat onder de naam "afvalstoffenheffing" een directe belasting wordt geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In het tweede lid van dit artikel is voorts bepaald dat deze afvalstoffenheffing wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt als gebruiker aangemerkt degene die naar omstandigheden beoordeelt al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel.
Artikel 5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting per perceel € 225,36 per jaar bedraagt.
2.5 Niet in geding is dat eiseres feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan
ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen
van huishoudelijk afval geldt. Hieruit volgt dan ook dat aan eiseres een aanslag
afvalstoffenheffing kan worden opgelegd.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van het huidige tarief op zichzelf, door de
rechtbank niet in volle omvang kan worden beoordeeld. Hiervoor vindt de rechtbank steun in
het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1997 (www.rechtspraak.nl, LJN: AA2075) en de
uitspraak van het Hof 's-Gravenhage van 15 april 1998 (www.rechtspraak.nl, LJN: AS2787).
Voor een ingrijpen van de belastingrechter is, volgens vaste jurisprudentie, slechts plaats
indien de verordening leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de
wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid aan de gemeentelijke wetgever niet
het oog kan hebben gehad. Voor de afvalstoffenheffing geldt geen limiet voor wat betreft de
hoogte van het tarief. Artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer kent slechts de
beperking dat de opbrengsten moeten worden aangewend ter bestrijding van de kosten die
voor haar verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Naar het
oordeel van de rechtbank vloeit uit die beperking voort dat de geraamde opbrengst van de heffing, de kosten die aan de verwijdering van de huishoudelijke afvalstoffen verbonden zijn niet mag overschrijden. Het staat de gemeente vrij om met de afvalstoffenheffing minder dan de op haar drukkende kosten te verhalen en een deel van de kosten uit de algemene middelen te bestrijden.
2.7 Gelet op hetgeen verweerder ter zake van het tarief heeft aangevoerd, is de rechtbank van
oordeel dat in voldoende mate is aangetoond dat de met dit tarief geraamde opbrengst niet
meer bedraagt dan de geraamde kosten voor het inzamelen en verwerken van huishoudelijk
afval in 2006. De extra verhoging met 18,91% is om die reden niet in strijd met de wet. Verder
heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze opbrengst niet wordt aangewend ten behoeve
van andere voorzieningen dan het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval.
2.8 Eiseres heeft aangevoerd dat het tarief niet is verhoogd vanwege de kosten van de
verwerking van afvalstoffen, maar vanwege de afschaffing van het gebruikersdeel van de
OZB. De rechtbank stelt met partijen vast dat de aanleiding voor de tariefsverhoging
inderdaad is gelegen in de afschaffing van het zogenoemde gebruikersdeel voor woningen. Dat
deze afschaffing de aanleiding is geweest voor de tariefsverhoging, betekent naar het oordeel
van de rechtbank echter niet dat de opbrengsten van deze verhoging worden toegevoegd aan
de algemene middelen. Voldoende aannemelijk is geworden dat de opbrengst van de heffing
wordt aangewend ten behoeve van het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval.
(…)
2.10 Ter zake van het feit dat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van
het ingediende bezwaarschrift te worden gehoord, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat
verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen in het bezwaarschrift is
opgenomen niet kon leiden tot een gegrondverklaring van de bezwaren. Gelet hierop heeft
verweerder kunnen afzien van het horen van eiseres.
2.11 De door eiseres aangevoerde bezwaren kunnen, gelet op het voorgaande, niet leiden tot
vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten
te veroordelen.