ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4466

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.015.015
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling na eerdere regeling binnen tien jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. [appellante], die eerder tussen 23 november 1999 en 5 juli 2001 onder een schuldsaneringsregeling viel, verzocht opnieuw om toelating tot deze regeling. De rechtbank Utrecht had haar verzoek op 22 september 2008 afgewezen, omdat er geen sprake was van een uitzondering op de imperatieve afwijzingsgrond zoals opgenomen in artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet (Fw). Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere schuldsaneringsregeling van [appellante] binnen de termijn van tien jaar was beëindigd, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van het nieuwe verzoek.

Tijdens de zitting heeft [appellante] aangevoerd dat de schulden die in haar eerste huwelijk zijn ontstaan, niet aan haar te verwijten zijn, maar aan haar ex-echtgenoot [A.], die volgens haar machtsmisbruik heeft gepleegd. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat [appellante] en haar ex-echtgenoot niet in staat waren hun financiën zelfstandig te beheren, wat leidde tot de beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling.

Het hof concludeert dat de eerdere schuldsaneringsregeling een imperatieve afwijzingsgrond oplevert voor het huidige verzoek van [appellante]. De omstandigheid dat haar ex-echtgenoot later wel succesvol een schuldsaneringsregeling heeft doorlopen, biedt geen aanleiding om het verzoek van [appellante] toe te wijzen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.015.015
arrest van de eerste civiele kamer van 3 november 2008
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. Th.P. Moons te Amersfoort.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 september 2008 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 26 september 2008 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één productie, van de brieven met bijlagen van 8 oktober 2008 en 22 oktober 2008 van de advocaat van [appellante] en van de ter zitting door de advocaat overgelegde informatie uit het Landelijk Register Schuldsanering met betrekking tot de schuldsaneringsregeling van de hierna onder 3.1 te noemen voormalige echtgenoot van [appellante], [A.].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2008, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante], thans 41 jaar, is op 4 juli 1995 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [A.] (hierna te noemen: [A.]). [appellante] en [A.] zijn de ouders van drie kinderen van thans 18, 17 en 14 jaar oud. Het huwelijk van [appellante] en [A.] is op 19 februari 2002 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Op 30 juli 2002 is [appellante] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [B.] (hierna te noemen: [B.]). Dit huwelijk is op 11 april 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Het jongste kind van [appellante] heeft een verstandelijke handicap en is uit huis geplaatst.
[appellante] was werkzaam in de thuiszorg gedurende gemiddeld 13 uur per week. In maart 2006 viel zij uit met rugklachten. [appellante] is naar eigen zeggen volledig arbeidsgeschikt en probeert via een re-integratietraject aan het werk te komen. Zij wordt begeleid door MEE Amersfoort. Voorts staat [appellante] onder budgetbeheer.
3.2 Op [appellante] is eerder de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest en wel binnen de in artikel 288 lid 2 onder d Fw genoemde termijn, te weten van 23 november 1999 tot 5 juli 2001.
Bij vonnis van 5 juli 2001 heeft de rechtbank Zwolle de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds beëindigd, omdat [appellante] met haar echtgenoot bovenmatige schulden heeft laten ontstaan ter hoogte van f 14.000,- (€ 6.353,-). In dit vonnis is onder meer overwogen dat de sociale dienst was gestopt met het betalen van de vaste lasten, dat [appellante] en [A.] niet bij machte waren hun eigen financiën zelfstandig te beheren en dat zij ondanks waarschuwingen van hun bewindvoerder de voormelde nieuwe schulden hebben laten ontstaan.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat geen sprake is van een uitzondering op de in artikel 288 lid 2 onder d Fw opgenomen imperatieve afwijzingsgrond.
3.4 [appellante] voert in hoger beroep aan dat de schulden die in haar eerste huwelijk zijn ontstaan haar niet zijn te verwijten, omdat in dat huwelijk sprake was van machtsmisbruik door [A.]. Door zijn belgedrag en het via het internet bestellen van cadeautjes voor zijn vriendin (die op een gegeven moment, zeer tegen de wil van [appellante] in, in haar gezin kwam wonen) werden allerlei financiële verplichtingen aangegaan, die [A.] zijn toe te rekenen.
Ook in haar huwelijk met [B.] was sprake van geweld met als gevolg dat het jongste kind van [appellante] uit huis moest worden geplaatst. Ter zitting van het hof heeft [appellante] verklaard dat zich in de loop van haar leven diverse traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan, die veel impact hebben op haar leven en dat zij mede daarom onder behandeling staat. [appellante] wijst, tenslotte, op een aantal positieve ontwikkelingen die zich inmiddels hebben voorgedaan: haar oudste zoon, een probleemkind, heeft inmiddels werk en er wordt voor hem gezocht naar een begeleid wonen project, zij zelf staat onder budgetbeheer en heeft de nodige contacten gelegd die ervoor moeten zorgen dat zij weer aan betaald werk komt. Voorts heeft [appellante] goede hoop dat haar jongste, uit huis geplaatste, kind binnen afzienbare termijn dichterbij zal komen wonen, waardoor haar reiskosten lager zullen uitvallen.
3.5 Het hof is van oordeel dat de eerdere schuldsaneringsregeling een imperatieve afwijzingsgrond oplevert als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder d Fw, nu de tussentijdse beëindiging door de rechtbank destijds niet is gegrond op artikel 350 lid 3 onder a of b Fw en evenmin uitsluitend op artikel 350 lid 3 onder d, om redenen die [appellante] niet waren toe te rekenen. Uit het vonnis van 5 juli 2001 blijkt genoegzaam dat [appellante] ten aanzien van de beëindiging van die schuldsaneringsregeling een verwijt valt te maken. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat zij in het verleden traumatische ervaringen heeft gehad die hebben geleid tot haar huidige psychische problematiek en dat de bovenmatige schulden die ten grondslag hebben gelegen aan de tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling slechts aan het (bestedings)gedrag van [A.] zijn toe te schrijven, maar die stelling heeft zij niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een medische rapportage en/of stukken waaruit blijkt dat de schulden van toen uitsluitend door toedoen van [A.] zijn ontstaan. Evenmin heeft [appellante] een concreet inzicht gegeven in de schulden die volgens haar aan [A.] zijn toe te rekenen. Aan haar verweer wordt wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing daarom voorbijgegaan.
De omstandigheid dat [A.] blijkens de ter zitting van het hof overgelegde informatie wèl is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (op 7 september 2004) en deze regeling op 9 november 2007 heeft beëindigd met een schone lei, kan naar het oordeel van het hof, reeds gelet op het feit dat ten aanzien van [A.] een ander wettelijk regime gold dan thans (per 1 januari 2008) ten aanzien van [appellante] het geval is, geen aanleiding zijn het verzoek van [appellante] toe te wijzen.
Het hoger beroep faalt derhalve en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 september 2008.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A.M.C. Groen en M.A.M. Vaessen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2008.