ECLI:NL:GHAMS:2008:BJ4454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.005.566
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door bestuurders van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had hen hoofdelijk veroordeeld om een beloning die zij aan zichzelf hadden uitgekeerd, terug te betalen aan de besloten vennootschap Louder Holdings B.V. De zaak draait om de vraag of de bestuurders, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], onbehoorlijk hebben gehandeld in de uitoefening van hun bestuurstaken, zoals bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat zij opzettelijk in strijd met de statuten van Louder hebben gehandeld, wat hen hoofdelijk aansprakelijk maakte voor de door Louder geleden schade.

De appellanten hebben in hun memorie van grieven vijf grieven ingediend, waarin zij onder andere aanvoeren dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en dat hun handelen niet als onbehoorlijk kan worden gekwalificeerd. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen, met uitzondering van enkele aanvullingen die door de appellanten zijn voorgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten van 21 juni 1997 tot 4 mei 1998 als bestuurders van Louder hebben gefunctioneerd en dat zij in die periode een beloning aan zichzelf hebben uitgekeerd zonder goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering.

Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hun handelen hen ernstig moet worden verweten. De appellanten hebben niet aangetoond dat hun handelen gerechtvaardigd was, en het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank de vordering van Louder terecht heeft toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep verwezen.

Uitspraak

zaaknummer 106.005.566/01
(rolnummer 06/1464)
9 december 2008
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [appellant sub 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
2. [appellant sub 2] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LOUDER HOLDINGS B.V.,
gevestigd te IJmuiden, gemeente Velsen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. P.J. van der Korst te Amsterdam.

1.

De partijen worden hierna [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en Louder ge­noemd.
Bij dagvaarding van 3 augustus 2006 zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 3 mei 2006, voor zover onder rolnummer 56807 / HA ZA 99-815 gewezen tussen Louder als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gedaagden in conven­tie/eisers in reconventie.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben vijf grieven voorgesteld, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden, hun eis vermeerderd en geconcludeerd als in de desbetreffende memorie weergegeven.
Daarop heeft Louder geantwoord, eveneens bewijs aangeboden en ge­concludeerd als in de desbetreffende memorie weergegeven.
Vervolgens hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] door mr E.A.J. Verschuur-van der Voort, advocaat te Haarlem, en Louder door haar advocaat, aan de hand van door ieder van hen overgelegde pleitnotities. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2.
Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12
een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met uitzondering van de onder 2.4 en 2.5 weergegeven vaststel­lingen bestaat daaromtrent tussen partijen geen geschil zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in hun memorie van grieven (onder 19) gepleit voor aanvulling met enkele nadere feitelijke stellingen. Waar nodig zal het hof daarmee bij de beoordeling van het hoger be­roep rekening houden. Voor zover in hoger beroep van belang en
zo nodig aangevuld met andere tussen partijen vaststaande fei­ten, behelzen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zake­lijk weergegeven, het volgende.
a. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn van 21 juni 1997 tot 4 mei 1998 bestuurder geweest van Louder.
b. Bij besluit van 8 september 1997 heeft de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van Louder besloten een door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] opgesteld beloningsvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van Louder.
c. Op 9 september 1997 heeft de algemene vergadering van aan­deelhouders over dit beloningsvoorstel beraadslaagd. Als be­sluit naar aanleiding van deze beraadslaging vermelden de notu­len het navolgende:
Per saldo wordt besloten dat [X] en [Y] namens aandeelhouders het systeem van de beloning zullen bekijken en met het bestuur zullen overleggen. Het is maar de vraag of daarover nog apart vergaderd zal moeten worden. De vergade­ring stemt in ieder geval in met de conclusie van de heer[appellant sub 2]
dat kosten natuurlijk in rekening kunnen worden gebracht.
d. In december 1997 heeft [Y] mede namens zijn broers een bod uitgebracht op alle uitstaande aandelen Louder. Op 25 maart 1998 heeft hij ook formeel de meerderheid van de aandelen in bezit gekregen.
e. Bij brief van 9 februari 1998 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] er bij [Y] en [X] op aangedrongen bin­nen 24 uur hun standpunt over de beloning van het bestuur van Louder te laten weten "-
bij gebreke waarvan het bestuur naar bevind van zaken zal handelen."
f. Bij brief van 10 februari 1998 heeft [Y] aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bericht dat de aandeelhoudersvergadering hierover een beslissing zou moeten nemen.
g. Bij brief van 12 februari 1998 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan [Y] en [X] het navolgende bericht::
"Wij zien ons (_) genoodzaakt aan te nemen dat de vennootschap zich aan hetvoorstel van 8 september 1997 van de priorvergadering conformeert".
h. Artikel 13 lid 5 van de statuten van Louder hield in en om­streeks februari 1998 in dat de beloning van de leden van de Raad van Bestuur wordt vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders, op voorstel van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen.
i. Op of omstreeks 18 februari 1998 heeft Louder aan [appellant sub 1] een beloning uitgekeerd ter grootte van
f112.000,- en aan [appellant sub 2] een beloning ter grootte van
f20.000,-.

3.

3.1
Op vordering van Louder heeft de rechtbank [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk veroordeeld om - kort gezegd - de op of om­streeks 18 februari 1998 uitgekeerde beloningen aan haar (te­rug) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel hiervan met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding. In reconventie hadden [appellant sub 1] en [appellant sub 2] uitkering van enige beloning en vergoeding van onkosten gevorderd. Die vordering heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] opzettelijk in strijd gehandeld hebben met statutaire bepalingen van Louder, die Louder beogen te beschermen, het­geen als een ernstig verwijt en als onbehoorlijke taakvervulling moet worden beoordeeld. De rechtbank achtte [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daarom op grond van het bepaalde in artikel 2:9 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de door Louder geleden schade als gevolg van deze onbehoorlijke taakvervulling, hetgeen tot de voormelde veroordeling heeft geleid.
3.2
Met
grief 1betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] allereerst dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu Louder aan de vordering niet onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 2:9 BW ten grondslag heeft gelegd. Ook betogen
zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in strijd met de statuten hebben gehandeld en, subsidiair, dat hetgeen zij gedaan hebben, geen "ernstig verwijt" oplevert.
3.3
In de inleidende dagvaarding staat onder meer vermeld:
"Het is Louder gebleken dat[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
dehen
opgedra­gen
bestuurstaak onbehoorlijk hebben vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling zal hierna worden beschreven. Deze procedure strekt ertoe om hun onbe­hoorlijke taakvervulling voor zoveel als mogelijk terug te draaien, en de betrokken bestuurders,[appellant sub 1] en
[appellant sub 2] , voor de gevolgen van deze onbehoorlijke taakvervulling aansprakelijk te houden.
Uit deze passage kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan Louder aan haar vordering het bepaalde in artikel 2:9 BW ten grondslag heeft gelegd. Dat het artikelnummer daarbij niet uit­drukkelijk is vermeld, is niet van belang. Als, zoals zij stel­ len, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de bestreden beslissing als een "verrassingsbeslissing" hebben ervaren, hebben zij dat aan zichzelf te wijten en kan dit niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.4
Het oordeel van de rechtbank dat het handelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hen ernstig moet worden verweten en hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen is juist. Hoewel zij er door [Y] nog op waren gewezen dat een beloning slechts door de aandeelhoudersvergadering op voorstel van de vergade­ring van prioriteitsaandeelhouders kon worden vastgesteld, heb­ben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de aandeelhoudersvergadering hierover niet benaderd. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger be­roep heeft [appellant sub 1] desgevraagd medegedeeld dat het "geen zin" had om de kwestie aan de aandeelhoudersvergadering voor te leggen omdat het aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] duidelijk was dat die elke beloning van de bestuurders zou afwijzen. Hieruit moet worden afgeleid dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] willens en wetens van de statutaire bevoegdheidsverdeling zijn afgewe­ken, teneinde zich persoonlijk gelden te doen uitbetalen waarop
zij - bij gebreke van een daartoe strekkend besluit van de aan­ deelhoudersvergadering - geen recht hadden.
3.5
Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nog aanvoeren ter rechtvaardiging van hun handelwijze maakt het bovenstaande niet anders. Hun stelling dat door de algemene vergadering van aandeelhou­ders van 9 september 1997 zou zijn besloten dat zij een beloning zouden ontvangen voor hun werkzaamheden kan niet worden gevolgd. Zij leiden dit kennelijk af uit de hierboven, sub 2.c geciteerde passage uit de notulen en uit de omstandigheid dat het voorstel van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders op de algemene vergadering van aandeelhouders niet zonder meer is verworpen. Deze passage en omstandigheid nopen evenwel niet tot die conclusie.
Ook de stelling dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorgestelde hoogte van hun beloning redelijk was kan, wat er verder van die stelling zij, er niet toe leiden dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gerechtigd waren zichzelf een beloning toe te kennen.
Tenslotte hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nog een groot aantal voorbeelden genoemd, waaruit zou moeten blijken dat met hun neef [M] , die de overgrote meerderheid van de aandelen had verworven (of zou verwerven), "geen zaken viel te doen". Ook als dat juist zou zijn rechtvaardigt dat niet dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich naar eigen goeddunken een beloning uitbetaalden als voormeld.
3.6
Met
grief 2betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 26 januari 2000 de jaarstukken over 1998 zijn goedgekeurd en dat dit meebrengt dat aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] décharge is verleend voor het gevoer­de beleid, waartoe behoort het zichzelf toekennen van de liti­gieuze beloning. De grief faalt, want ten tijde van deze aan­deelhoudersvergadering bestond tussen partijen over dit laatste reeds een geschil en had Louder de onderhavige procedure reeds
aanhangig gemaakt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben dan ook niet te goeder trouw kunnen menen dat Louder van voortzetting van de onderhavige procedure afzagen. De grief heeft geen succes.
3.7
In reconventie hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gevorderd dat aan hen een redelijke beloning wordt toegekend. Grief 3 strekt ten betoge dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft afgewezen.
Voor zover de grief is gebaseerd op het uitgangspunt, dat de algemene vergadering van aandeelhouders tot
eenbeloning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft besloten, stuit zij af op de on­juistheid van dit uitgangspunt, zoals hierboven ten aanzien van de eerste grief overwogen. Voor het overige stuit de grief af op hetgeen de rechtbank met juistheid heeft overwogen, namelijk dat uitsluitend de redelijkheid en billijkheid geen grondslag kunnen vormen voor een verplichting tot toekenning van een be­loning. Dit is niet anders voor de redelijkheid en billijkheid in het verband van de gedragingen van hen die bij een rechts­persoon zijn betrokken.
3.8
Met
grief 4betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde onkostenvergoeding heeft afgewezen op de grond dat van de gedeclareerde posten niet is komen vast te staan dat zij verband houden met werkzaamheden voor Louder. Bij de desbetreffende vordering baseren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich op een notitie van 9 september 1997, die als bijlage bij de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van die datum is overgelegd. Die notitie luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Het bestuur ontvangt een redelijke vergoeding voor gemaakte kosten. D.w.z.
1.
Kosten, die direct kunnen worden toegerekendaan
werkzaamheden voorLou­
der, worden integraal vergoed.
2.
Telefoon- en faxkosten alsook postzegels worden vergoed naar werkelijk gemaakte kosten of volgens een redelijke schatting van het werkelijke ge­bruik.
3.
Algemene kantoorkosten, zoals voor werkruimte, archief, gebruik van computer, printer, fax, papier, enveloppen en andere kantoorbenodigdheden worden vergoed voor een bedrag van f 5.000, per jaar (_).
4.
Autokosten worden vergoed per afgelegde kilometer tegen het tarief dat fiscaal aftrekbaar is. Inbegrepen zijn hierin alle kosten die fiscaal ook hierbij zijn inbegrepen."
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] leiden hieruit af, dat de kostenposten, bedoeld onder 2., 3. en 4., ook voor vergoeding in aanmerking komen indien zij niet kunnen worden toegerekend aan werkzaamhe­den ten behoeve van Louder. Deze kosten zouden "kunnen worden geschat, danwel worden vergoed voor een vast bedrag per jaar". Wat hier verder van zij, ook ten aanzien van die kostenposten moet echter worden aangenomen - en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben dat redelijkerwijs ook niet anders kunnen begrijpen - dat zij slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien en voor zo­ver zij betrekking hebben op voor Louder verrichte werkzaamhe­den. Nu Louder dat laatste gemotiveerd heeft betwist en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook in hoger beroep niet hebben gemotiveerd dat de kosten zijn gemaakt ten behoeve van Louder, komt de vorde­ring ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking. De grief faalt.
3.9
Grief 5,die is gericht tegen de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de gedingkosten, heeft geen zelfstandige bete­kenis. Zij is ongegrond, nu de overige grieven ongegrond zijn.
3.1
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bewijs aangeboden. Hun aanbod is evenwel niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.11
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep
worden verwezen. De kostenveroordeling zal, zoals door Louder verzocht en bij gebreke van verweer, hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant sub 1] en [appellant sub 2] - hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Louder tot op heden begroot op € 2.975,- wegens verschotten en € 4.263,- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.C. Römer en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 december 2008.