GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 februari 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer […] van:
[…],
wonende te [woonplaats], gemeente […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[…],
wonende te [woonplaats], gemeente […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep
advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 14 augustus 2007 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 mei 2007 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk […].
1.3. De man heeft op 17 september 2007 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 8 januari 2008 een verweerschrift ingediend tegen het incidenteel hoger beroep en heeft daarbij in het principale hoger beroep haar verzoek vermeerderd.
1.5. Door de man zijn op 8 januari 2008 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 17 januari 2008 ter terechtzitting behandeld. Partijen hebben zich toen bereid verklaard mee te werken aan mediation teneinde te trachten in onderling overleg hun geschil met betrekking tot de toebedeling bij wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op te lossen. Dientenbehoeve is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich onder de stukken bevindt.
1.7. Partijen hebben het hof laten weten dat de mediation is mislukt.
1.8. Door de vrouw zijn op 9 januari 2009 nadere stukken ingediend.
1.9. De mondelinge behandeling is voortgezet op 19 januari 2009.
2.1. Partijen zijn [in] 1981 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is [in] 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van […] 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Partijen zijn feitelijk in juni 2004 uit elkaar gegaan.
2.2. Partijen zijn overeengekomen dat als peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap [peildatum] geldt.
2.3. Bij beschikking van […] 2005 van de rechtbank te Haarlem is de heer E.C.J.M. Keijser te Hoofddorp benoemd tot deskundige om te onderzoeken wat de waarde van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [gemeente] is op [peildatum]. Uit het taxatierapport van 20 juni 2006 blijkt dat de woning een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik heeft op de peildatum van € 208.000,-.
2.4. De hypotheekschuld op de onder 2.3 genoemde woning bedraagt op de peildatum € 235.000,-.
2.5. Bij de onder 2.3 genoemde beschikking is ter beantwoording van enkele vragen met betrekking tot de waarde van de onderneming van de man, [de onderneming], de heer P.B.M. Kuin van Cramer Accountants en Belastingadviseurs BV te Haarlem benoemd tot deskundige. De deskundige heeft op 30 januari 2007 rapport uitgebracht en de waarde van voornoemde onderneming per [peildatum] bepaald op nihil.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bij wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld dat aan de man worden toebedeeld:
a. de echtelijke woning, gelegen te [gemeente] aan [adres];
b. de hypothecaire leningen onder de nummers […], […] en […] bij de [bank] onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw als hoofdelijk schuldenaar zal worden ontslagen uit haar verplichtingen verbonden aan deze hypothecaire schulden;
c. de waarde van de SpaarZeker Verzekering met polisnummer […] zonder verdere verrekening en
d. [de onderneming] te [gemeente], tegen een waarde van € 50.484,-.
Voorts is bepaald dat de man op grond van deze toedeling aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 18.163,12 dient te voldoen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de hierboven onder a genoemde echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld tegen een nader vast te stellen waarde hoger dan € 208.000,- en dat voorts de hierboven onder b genoemde hypothecaire leningen onder dezelfde opschortende voorwaarde als bepaald door de rechtbank en de waarde van de hierboven onder c genoemde SpaarZeker Verzekering aan de man worden toebedeeld onder de verplichting het nog nader vast te stellen bedrag wegens overbedeling terzake te voldoen.
Zij verzoekt daarnaast te bepalen dat de hierboven onder d genoemde onderneming aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde hoger dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 50.484,- en onder de verplichting aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag hoger dan € 18.163,12 te voldoen.
Ten slotte verzoekt de vrouw te bepalen dat de man aan haar de helft van de - door haar afbetaalde - gemeenschapsschulden bij Neckermann en Wehkamp voldoet alsmede de helft van de - door de man ontvangen- belastingteruggaven van € 1.726,- en € 119,-, de aflossing geldlening van [lener] van € 1.450,-, de afkoopwaarde van de polis bij Nationale Nederlanden van € 1.338,62 en de afkoopwaarde van de polis bij Zorg&Zekerheid van € 1.143,53. Na vermeerdering van haar verzoek bij antwoord in incidenteel appel verzoekt zij voorts betaling door de man aan haar van een bedrag van € 176,- ter zake van door haar betaalde telefoonkosten van de bij de man woonachtige zoon van partijen.
3.3. De man verzoekt in principaal appel de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en verzoekt in incidenteel appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de hierboven a genoemde woning, de onder b genoemde hypothecaire leningen onder dezelfde opschortende voorwaarde als bepaald door de rechtbank en de onder c genoemde waarde van de SpaarZeker Verzekering aan hem worden toebedeeld zonder nadere verrekening.
Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de hierboven onder d genoemde onderneming aan hem wordt toebedeeld tegen een negatieve waarde van -/- € 47.467,- .
Ten slotte verzoekt hij te bepalen dat de vrouw aan hem wegens overbedeling een bedrag voldoet van € 34.992,88 althans
€ 34.725,32, bestaande uit a) een bedrag van € 23.733,50 wegens toebedeling van de onderneming aan de man, b) een bedrag van € 2.113,50 voor haar aandeel in negatieve banksaldi, c) primair een bedrag van € 2.067,88 voor voldoening van haar schuld aan Fidis, subsidiair een bedrag € 1.800,32 en d) een bedrag van € 7.078,- wegens verrekening van de voorlopige aanslag 2004.
3.4. In incidenteel appel verzoekt de vrouw de verzoeken van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In deze zaak is de omvang en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen per [peildatum] aan de orde. Het gaat met name om de waarde die aan de voormalig echtelijke woning dient te worden toegekend, de waarde die aan de door de man gedreven onderneming dient te worden toegekend en om de vraag welke bedragen partijen over en weer al dan niet dienen te verrekenen. Het hof zal deze onderwerpen achtereenvolgens behandelen.
De voormalig echtelijke woning
4.2. De vrouw kan zich niet verenigen met de door de deskundige bepaalde waarde die door de rechtbank is overgenomen. Zij stelt dat deze deskundige eerder in 2002 op verzoek van partijen de woning heeft getaxeerd en dat de woning toen
€ 220.000,- waard was en dat de WOZ-waarde per 1 januari 2003 € 221.000,- bedroeg. Een waardedaling is daarmee niet te rijmen, aldus de vrouw. Zij wijst er op dat het rapport niet vermeldt dat er inmiddels een patio aan de woning is gebouwd en dat in de tuin een zwembad is aangelegd. Voorts stelt zij dat zij door de deskundige niet in staat is gesteld bij de taxatie aanwezig te zijn. Zij weet niet of er contacten zijn geweest tussen de man en de deskundige en wat er onderling is besproken. De man verklaart het feit dat de woning per de peildatum voor een lager bedrag is getaxeerd dan in 2002 door het achterstallig onderhoud dat door de deskundige is geconstateerd en door de bouw van verschillende nieuwbouwprojecten in [gemeente] waardoor de wijk waarin de woning is gelegen bij kopers minder in trek is gekomen. Hij stelt dat de patio en het zwembad pas na de peildatum zijn gerealiseerd en ontkent beïnvloeding van de deskundige.
4.3. Het hof overweegt als volgt. Het taxatierapport uit 2002 is op verzoek van partijen opgemaakt omdat zij de op de woning rustende hypotheek wilden verhogen voor de aanschaf van een caravan. In dit rapport staan geen bijzondere aandachtspunten vermeld. Uit het ten behoeve van de onderhavige procedure opgemaakte deskundigenrapport blijkt (pagina 2, onder F.4) dat de onderhouds- of bouwkundige staat op enig punt is beschreven als ‘matig’ of ‘slecht’. Dat deze constatering een waardedrukkend effect heeft gehad, is aannemelijk. Voorts blijkt uit het deskundigenrapport dat de deskundige de waardering mede heeft gebaseerd op objectvergelijking. Er worden drie woningen genoemd die verkocht zijn in respectievelijk juni 2005, maart 2005 en oktober 2004. De verkoopopbrengst van deze woningen bedroeg respectievelijk
€ 227.500,-, € 224.000,- en € 188.500,-. De deskundige merkt op dat de eerste woning een groter type is dan de voormalig echtelijke woning, de tweede woning een hoekwoning in goede staat met een perceel van 224 m2 (zonder dakkapel) en de derde woning een eenvoudiger woning. Gelet op het voorgaande komt het hof de door de deskundige getaxeerde waarde van € 208.000,- reëel voor. Dat de vrouw door de deskundige niet in staat is gesteld aanwezig te zijn bij de taxatie of nadien opmerkingen te maken, staat vast. Dit gegeven is echter geen aanleiding om de woning opnieuw te laten taxeren zoals de vrouw wenst. Zij is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende in de gelegenheid geweest op het taxatierapport te reageren. Bezien in het licht van de door de deskundige toegepaste objectvergelijking, had het op haar weg gelegen haar stelling in hoger beroep dat de woning aanzienlijk meer waard is dan de getaxeerde waarde nader te onderbouwen en te specificeren, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat bij de woning op de peildatum een patio en een zwembad behoorden, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Tot slot is van belang dat de woning door de rechtbank aan de man is toebedeeld tegen een hogere waarde dan de getaxeerde. Aan de man is de woning namelijk toebedeeld onder de verplichting de op de woning rustende hypotheken tot een totaal bedrag van € 235.000,- te voldoen. Daartegenover staat wel dat zonder verrekening met de vrouw de aan de hypotheek gekoppelde verzekering aan de man is toebedeeld, doch de man heeft onweersproken gesteld dat deze verzekering een waarde heeft van omstreeks € 5.000,-. Het voorgaande komt er op neer dat de aan de man toegedeelde activa een waarde vertegenwoordigen van € 213.000,- en de passiva € 235.000,-. Een negatief resultaat van € 22.000,-, waarvan de man geen verrekening verlangt van de vrouw. Het hof zal de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de voormalig echtelijke woning bekrachtigen.
De onderneming van de man
4.4. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de waarde van de onderneming op de peildatum gewaardeerd op nihil. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij, mede gezien hetgeen ter zitting ter sprake is gekomen, de conclusie van de deskundige te pessimistisch acht. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat de onderneming in de toekomst een hogere genormaliseerde winst kan behalen en heeft, anders dan de deskundige die de waardebepaling heeft gebaseerd op de jaarcijfers over 2004, 2005 en 2006, de waardebepaling tevens gebaseerd op de jaren 2002 en 2003. Voorts heeft de rechtbank een andere kapitalisatiefactor vastgesteld dan de deskundige en de waarde van de onderneming bepaald op € 50.484,-. Tegen deze waardebepaling is zowel de vrouw als de man in hoger beroep gekomen.
De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde € 144.099,- bedraagt. Zij baseert zich op een berekening van de heer L.P. Stam AA, werkzaam bij Koeleman Accountants en Belastingadviseurs te Hoofddorp die de stukken die de door de rechtbank benoemde deskundige heeft gebruikt voor zijn waardebepaling heeft kunnen inzien. Wanneer het hof de door de vrouw gepresenteerde berekening niet volgt, wil zij dat het hof een registeraccountant benoemt om de waarde van de onderneming te bepalen. Zij stelt dat de deskundige haar niet in staat heeft gesteld opmerkingen te maken en dat de man heeft verzuimd de onderliggende stukken aan haar over te leggen. Voorts stelt zij dat de door de rechtbank vastgestelde goodwill niet valt te rijmen met de goodwill die een jaar voor de peildatum bij de verdeling van de vennootschap is berekend. Tot slot merkt zij op dat de huidige partner van de man in 2006 een onderneming is gestart met de naam [onderneming partner], dat deze is gelieerd aan de onderneming van de man en dat onduidelijk is welke opstartkosten van [onderneming partner] ten laste van de onderneming van de man zijn gebracht.
De man ontkent het door de vrouw gestelde. Hij verzoekt de onderneming aan hem toe te delen tegen een negatieve waarde van ./. € 47.467,- en betaling aan hem door de vrouw van de helft van dit bedrag. De man stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de toekomstperspectieven van de onderneming worden beïnvloed door de bezuinigingen in de zorgsector en het wegvallen van grote klanten. Voorts stelt hij dat hij de onderneming aanvankelijk dreef met een derde, [voormalige vennoot], in de vorm van een vennootschap onder firma en dat de resultaten in het verleden mede werden bepaald door de werkzaamheden van die derde. Om die reden kunnen de resultaten uit het verleden niet bepalend zijn voor de goodwill berekening en daarmee de waarde van de onderneming. Genoemde [voormalige vennoot] heeft bij haar vertrek per 1 juni 2004 uit de vennootschap onder firma een bedrag bedongen van € 157.000,- vermeerderd met haar kapitaalsaldo. De man heeft onweersproken gesteld dat de samenwerking met [voormalige vennoot] op aandringen van de vrouw is beëindigd omdat zij vermoedde dat de man en [voormalige vennoot] een relatie hadden en dat het door [voormalige vennoot] uitonderhandelde bedrag achteraf bezien veel te hoog is geweest. De boekhouder van de man, H.T. Holthuijsen, werkzaam bij BHB (van den Berg – Holthuijsen & van den Berg) te Hoofddorp bevestigt deze stelling in zijn brief aan de door de rechtbank benoemde deskundige van 15 november 2006 waarin hij schrijft:
“(….) M.b.t. de goodwillberekening willen wij graag opmerken dat deze destijds gemaakt is door de advocaat van [voormalige vennoot], wij hebben deze aangepast om uiteindelijk tot een compromis te komen, het was [de man] en ons kantoor duidelijk dat de uitkoop van € 157.000,- veel te hoog was. Echter er was geen andere optie, mede ook omdat de ex-vrouw van [de man] sterk aandrong om zijn vennoot uit te kopen. [De man] is uiteindelijk akkoord gegaan, niet wetende dat zijn echtgenote een week nadat de overeenkomst met zijn vennoot was getekend hem zou verlaten. Tevens daalde in de loop van 2004 de omzet met 20%. (…)”
4.5. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd waardoor zij de door de deskundige bepaalde waarde onvoldoende heeft kunnen (laten) toetsen. Uit het dossier blijkt dat de rechter in eerste aanleg – en derhalve ook de vrouw – voor de alimentatieberekening beschikte over de jaarstukken 2002 en 2003. De man heeft het hof en de vrouw bij brief van 8 januari 2008 het commercieel financieel verslag over 2005 gezonden zoals overgelegd aan de deskundige alsmede een prognose over 2006. Uit het verslag over 2005 blijken tevens de cijfers over 2004. Voorts heeft de deskundige ter zitting in eerste aanleg toelichting gegeven op zijn rapport en is de vrouw in staat gesteld vragen te stellen. In de periode dat de procedure in hoger beroep stil lag vanwege de poging van partijen om er middels mediation uit te komen, heeft de door de vrouw ingeschakelde deskundige Van Dam op het kantoor van de deskundige alle gewenste stukken kunnen inzien. Op basis daarvan is de aan het hof bij brief van 9 januari 2009 toegezonden waardebepaling opgesteld. Het hof ziet geen aanleiding om nogmaals een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de onderneming van de man. Zowel de door de rechtbank ingeschakelde deskundige als de door de vrouw ingeschakelde deskundige gaan uit van dezelfde methode van waardering. Het verschil is gelegen in de wijze van berekening van de waarde van de goodwill die aan de onderneming kan worden toegekend. De deskundige van de vrouw betrekt daarbij, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, de jaren 2002 en 2003. Het hof acht dat onjuist omdat de onderneming in die jaren werd gedreven als vennootschap onder firma met [voormalig vennoot] en deze tevens haar aandeel in de omzet van de onderneming leverde. Het hof acht het dan ook zuiver om voor de berekening van de aan de onderneming toe te kennen goodwill uit te gaan van de jaren 2004, 2005 en 2006 zoals ook de door de rechtbank benoemde deskundige heeft gedaan. Het hof ziet evenmin aanleiding om – zoals de rechtbank heeft gedaan – een andere kapitalisatiefactor toe te kennen dan de benoemde deskundige. Dat betekent dat het hof de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige tot de zijne maakt en de waarde van de onderneming bepaalt op nihil. Het hof merkt daarbij op dat zelfs als de omzet over 2005 zou worden gecorrigeerd met een bedrag van € 20.000,- waarmee in dat jaar de voorraad is afgewaardeerd, tot geen andere uitkomst zou worden gekomen. Het voorgaande betekent tevens dat het hof de vrouw niet zal veroordelen om aan de man de door de deskundige berekende helft van de negatieve kapitaalwaarde van de onderneming aan te zuiveren zoals de man verzoekt. De man heeft er uitdrukkelijk voor gekozen de onderneming met alle lusten en lasten per de peildatum aan hem te laten toedelen. Het hof acht het in strijd met de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst om de vrouw, die niet in de onderneming heeft meegewerkt, met betrekking tot de onderneming met een waarde van ten hoogste nihil, achteraf enige betalingsverplichting op te leggen. Hoe de huidige partner van de man haar onderneming heeft gefinancierd doet in de onderhavige procedure naar het oordeel van het hof niet ter zake. Het voorgaande betekent dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de onderneming zal worden vernietigd en dat deze waarde op nihil zal worden bepaald.
4.6. De man stelt in incidenteel appel nog dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat de fiscale oudedagsreserve (FOR) in de waardebepaling van de onderneming is meegenomen en dat geen rekening is gehouden met een latente belastingclaim op de FOR. Hij verzoekt, indien het hof een nieuwe deskundige benoemt voor de waardering van de onderneming, dit punt alsnog mee te nemen.
De man is er in zijn toelichting op de grief niet geheel duidelijk in of deze grief al dan niet voorwaardelijk is ingediend. Voor zover hij dat heeft bedoeld, behoeft de grief geen nadere bespreking omdat het hof niet overgaat tot benoeming van een nieuwe deskundige. Voor zover hij dat niet heeft bedoeld en zich op het standpunt stelt dat alsnog met een latente belastingclaim op de door hem in de onderneming opgebouwde FOR rekening dient te worden gehouden, wordt dit verzoek afgewezen omdat de man dit verzoek in het geheel niet heeft onderbouwd.
De te verrekenen bedragen
4.7. In de eerste plaats gaat het om een bedrag van € 7.079,- (afgerond) waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw dit bedrag als voorschot op de verdeling heeft ontvangen, hetgeen de vrouw ontkent. De feitelijke gang van zaken is als volgt geweest. Terzake van inkomstenbelasting is over 2004 een belastingaanslag ontvangen van € 30.197,-. De man heeft deze aanslag via de rekening van de onderneming betaald en heeft bij de belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag. Dit bezwaar is gehonoreerd, waarna de belastingdienst een bedrag van € 16.074,- restitueerde op de gezamenlijke rekening van partijen bij de Rabobank nummer […] die op dat moment een negatief saldo vertoonde van
€ 2.268,-. Tussen partijen is overleg op gang gekomen omdat de man zich op het standpunt stelde dat het gerestitueerde bedrag diende te worden gestort op de rekening van de onderneming. De vrouw heeft daaraan haar medewerking geweigerd. Aan haar is vervolgens de helft van het positieve saldo van genoemde rekening van € 14.317,- uitgekeerd. Haar toenmalige advocaat schreef op 6 april 2005 aan de rechtbank onder het kopje: Voorschot boedelscheiding ad EUR 7.078,88 dat zijn cliënte inderdaad dit bedrag had ontvangen. Wel voegt de advocaat daaraan toe dat, omdat de man dit bedrag ook heeft ontvangen, de vrouw dit bedrag niet hoeft terug te betalen en dat zij nog recht heeft op een bedrag van
€ 1.307,- (afgerond). Bezien in het licht van het voorgaande, kan de vrouw zich thans niet op het standpunt stellen dat zij genoemd bedrag niet als voorschot heeft ontvangen. Zij wordt gehouden aan het namens haar onvoorwaardelijk ingenomen standpunt. Net als de rechtbank beschouwt het hof het door haar ontvangen bedrag als voorschot op de verdeling.
Ook in hoger beroep stelt de vrouw dat zij nog recht heeft op verrekening van € 1.307,-. Het hof volgt de vrouw niet in dit standpunt. Het saldo van de rekening bij de Rabobank waarop de belastingteruggaaf werd ontvangen, was negatief op het moment waarop de belastingdienst € 16.074,- stortte. Voor de aanzuivering van dit negatieve saldo waren zowel de man als de vrouw aansprakelijk waaraan zij feitelijk gevolg hebben gegeven door storting van de belastingteruggaaf. Van enige nadere verrekening kan dan ook geen sprake zijn. Wel volgt het hof de vrouw in haar stelling dat ook de man een voorschot op de verdeling heeft ontvangen van € 7.079,- en dat dit bedrag om die reden bij haar niet als voorschot verrekend behoeft te worden. Het feit dat de man zijn aandeel in de teruggaaf tot een bedrag van € 7.079,- heeft gestort op de rekening van de onderneming, zijnde een eenmanszaak en niet een rechtspersoon, doet daarbij niet ter zake. Het is de eigen keuze van de man geweest genoemd bedrag op deze wijze te besteden.
4.8. Over en weer betrekken partijen bedragen in de verdeling die voor de peildatum door hen zijn betaald c.q. ontvangen. Het gaat hierbij om de navolgende bedragen:
De vrouw
Zorg en zekerheid € 1.143,53
Belastingteruggaven € 1.726,- en € 119,-
Aflossing geldlening [lener] € 1.450,-
Afkoopwaarde polis Nationale Nederlanden € 1.338,62
De man
Negatieve saldi en/of rekeningen € 2.268,90 en € 1.958,10
Gebleken is dat deze bedragen zijn ontvangen c.q. aangezuiverd voor [peildatum]. Het hof acht daarom geen termen aanwezig om deze bedragen in de verdeling te betrekken. Deze bedragen zijn verdisconteerd in de verdeelde eindsaldi van de diverse rekeningen.
4.9. Partijen verschillen verder van mening over de vraag of een betaling met betrekking tot de auto Ford Focus die voor de peildatum feitelijk door de vrouw is gebruikt, in de verrekening dient te worden betrokken. De man stelt dat hij een bedrag van € 2.067,88 aan Fidis heeft betaald, het bedrijf dat de auto financierde. De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen weliswaar gezamenlijk aansprakelijk voor deze betaling waren, doch dat de man volgens het contract als eerste aansprakelijk was voor deze betaling en dat de betaling voor de peildatum heeft plaatsgevonden zodat er geen plaats meer is voor verrekening. Wel erkent de vrouw dat de auto inmiddels is verkocht en € 1.532,75 heeft opgebracht. Dit bedrag staat op een geblokkeerde rekening ten name van de vrouw en dient nog tussen partijen verdeeld te worden.
Wat er zij van het standpunt van de vrouw omtrent de omvang van de afzonderlijke aansprakelijkheid van partijen, het hof ziet geen aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot deze betaling anders te beslissen dan met betrekking tot de onder 4.8 genoemde betalingen, zodat het verzoek van de man op dit punt zal worden afgewezen.
4.10. De vrouw stelt nog dat zij een vordering op de man heeft van € 22.385,-. De vrouw becijfert welke privé-opnamen de man voor de peildatum uit de onderneming heeft gedaan en stelt dat opnamen tot een bedrag van € 22.385,- aan de vrouw kunnen worden toegerekend, maar dat zij daarvan op geen enkele wijze heeft geprofiteerd, zodat zij alsnog aanspraak maakt op dit bedrag.
Het hof volgt de vrouw daarin niet. Allereerst omdat de door de vrouw gehanteerde rekensom onjuist is. Zij volgt de door de rechtbank toegepaste berekening van de waarde van de onderneming, terwijl het hof dat, zoals hiervoor overwogen, niet doet. Bovendien heeft de vrouw de overige door haar genoemde cijfers, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. En tot slot omdat zij in het kader van de verdeling niet de negatieve waarde van de onderneming met de man behoeft te verrekenen.
4.11. De rechtbank heeft verzuimd om zich uit te laten over de door de vrouw verzochte verrekening van een tweetal op de peildatum bestaande schulden bij Wehkamp ad € 296,91 en Neckermann ad € 458,53 die door de vrouw zijn betaald. Op grond van de door de vrouw bij verweerschrift in incidenteel appel overgelegde overzichten is aannemelijk dat deze schulden op de peildatum bestonden. De man zal de helft van de door de vrouw betaalde bedragen aan haar dienen te voldoen. Daarbij is niet van belang voor de aanschaf van welke artikelen de betreffende schulden zijn ontstaan, van belang is slechts dat de schulden op de peildatum aanwezig waren en derhalve in de gemeenschap vielen en verrekend dienen te worden.
4.12. Tot slot is er de schuld aan KPN Mobile ten bedrag van € 352,55 die bestond op de peildatum, betrekking heeft op de mobiele telefoon die in gebruik was bij de zoon van partijen, [naam], die bij de man woont en welke schuld door de vrouw na de peildatum is voldaan. Onder verwijzing naar het onder 4.11 overwogene zal het hof de man veroordelen de helft van deze schuld, te weten € 176,27 met de vrouw te verrekenen.
4.13. De conclusie van het voorgaande is dat de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de echtelijke woning en de toedeling van de SpaarZeker Verzekering aan de man zal worden bekrachtigd. Dat de toedeling van de onderneming aan de man tegen een waarde van € 50.484,- in zoverre zal worden vernietigd dat de onderneming tegen een waarde nihil aan de man zal worden toebedeeld. Dat in het kader van de verrekening geen rekening wordt gehouden met het door de vrouw ontvangen voorschot op de verdeling van € 7.079,-, dat partijen de opbrengst van de verkoop van de auto Ford Focus ad
€ 1.532,75 bij helfte dienen te verdelen en dat de man aan de vrouw dient te betalen de helft van de door haar betaalde schulden aan Wehkamp, Neckermann en KPN Mobile tot een totaal bedrag van € 554,- (€ 148,46 + € 229,27 + € 176,27). Feitelijk komt het voorgaande er op neer dat de vrouw van de rekening waarop de opbrengst van de auto is gestort aan de man dient te betalen € 212,38 (€ 766,38 minus € 554,-) en dat zij het restant kan behouden. Het hof zal haar tot betaling van dit bedrag aan de man veroordelen.
4.14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin [de onderneming] aan de man is toebedeeld tegen een waarde van
€ 50.484,- en voor zover daarin is bepaald dat de man op grond van toedeling aan de vrouw een bedrag van € 18.163,12 wegens overbedeling dient te voldoen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt [de onderneming] toe aan de man tegen een waarde nihil;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 212,38 (zegge tweehonderdentwaalf euro en achtendertig eurocent);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het zowel in principaal als in incidenteel appel meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, R.G. Kemmers en R.P. IJland-van Veen in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2009.