ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200016170/01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van derdenbeslag in kort geding tussen Slotervaartziekenhuis B.V. en Stichting Jan van Bremen Instituut

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in kort geding dat was aangespannen door Slotervaartziekenhuis B.V. (SVZ) tegen Stichting Jan van Bremen Instituut (JBI). SVZ was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 15 september 2008 was uitgesproken. De voorzieningenrechter had de vordering van JBI tot opheffing van door SVZ gelegde derdenbeslagen toegewezen. SVZ voerde in hoger beroep vijf grieven aan en verzocht het hof om het vonnis te vernietigen en de vordering van JBI af te wijzen.

De kern van de zaak betrof de vraag of de door SVZ gelegde derdenbeslagen gerechtvaardigd waren. Het hof oordeelde dat er summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van SVZ. Het hof stelde vast dat de basis voor de samenwerking tussen SVZ en JBI, die in 1995 was aangegaan, niet was komen te vervallen. SVZ had geen bewijs geleverd dat de afspraken uit 1995 niet meer geldig waren door veranderingen in het vergoedingsstelsel per 1 januari 2001. Het hof concludeerde dat de belangen van SVZ niet opwogen tegen de ingrijpende gevolgen van de derdenbeslagen, waardoor deze niet gerechtvaardigd waren.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verwees SVZ in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest werd uitgesproken op 10 maart 2009 door de rechters P. Ingelse, M.A. Goslings en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell.

Uitspraak

10 maart 2009
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SLOTERVAARTZIEKENHUIS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
vertegenwoordigd door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam,
t e g e n
de stichting STICHTING JAN VAN BREMEN INSTITUUT,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna aangeduid als SVZ en JBI.
SVZ is bij dagvaarding van 13 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam, in deze zaak in kort geding onder zaaknummer/rolnummer 406292/KG ZA 08-1640 BEU/EM gewezen tussen JBI als eiseres en SVZ als gedaagde en uitgesproken op 15 september 2008. De appeldagvaarding bevat de grieven.
SVZ heeft overeenkomstig de appeldagvaarding vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd – zakelijk weergegeven - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van JBI alsnog zal afwijzen, althans slechts onder voorwaarde van het stellen van zekerheid zal toewijzen, met veroordeling van JBI in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling van hetgeen op grond van de kostenveroordeling in eerste aanleg is voldaan, steeds met rente.
JBI heeft bij memorie van antwoord de grieven van SVZ bestreden en geconcludeerd, samengevat, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van SVZ in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep, met rente.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 14 januari 2009 doen bepleiten, SVZ door mr. J.D. Loorbach, advocaat te Rotterdam, en JBI door mr. E.L. Pasma, advocaat te Utrecht, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
3. Beoordeling
3.1. SVZ is een algemeen ziekenhuis. JBI is een gespecialiseerd reumabehandelcentrum. Partijen zijn in 1995 een samenwerkingsverband aangegaan in het kader waarvan reumapatiënten van JBI in het Slotervaartziekenhuis, in de zogenoemde JBI-polikliniek, werden behandeld zonder dat daarvoor over en weer kosten in rekening werden gebracht. Dit gesloten beurzensysteem is tot stand gekomen in overleg met Agis die op dat moment als zorgkantoor in de regio fungeerde. De desbetreffende afspraken zijn neergelegd in een overeenkomst van 8 maart 1995 en daarop gevolgde correspondentie (een brief van 8 augustus 1995 van JBI aan SVZ en een brief van SVZ aan JBI van 28 september 1995).
SVZ heeft met betrekking tot de periode 2001 tot en met 2006 aan JBI rekeningen gestuurd voor door SVZ ten behoeve van patiënten van JBI geleverde diensten (diagnostiekkosten reumatologie). JBI heeft de facturen teruggestuurd c.q. onbetaald gelaten, onder verwijzing naar de in 1995 gemaakte afspraken.
Sedert 2001 is door JBI en/of SVZ met de zorgverzekeraars – voor wiens rekening de diagnostiekkosten uiteindelijk komen - meermalen overleg gevoerd over de vergoeding daarvan. Daarbij is onder meer aan de orde geweest of de vergoeding van deze kosten geheel of gedeeltelijk reeds in het budget van JBI dan wel van SVZ was verdisconteerd.
In het (concept) verslag van het op 5 april 2006 tussen vertegenwoordigers van JBI, Agis en Zorgverzekeraars Nederland gevoerde voorjaarsoverleg is het volgende opgenomen:
“De zorgverzekeraars zijn het er mee eens dat het JBI-budget niet is toegenomen voor wat betreft de diagnostiekkosten reumatologie. Het uiteenrafelen van de bekostigingssystematiek van het SVZ is lastiger; de bewijslast voor het niet meer in het budget hebben van een post voor diagnostiekkosten ligt bij het SVZ volgens de zorgverzekeraars. De zorgverzekeraars stellen voor dit verder af te handelen in technisch overleg.”
In een brief van 2 april 2007 van Agis en Zorgverzekeraars Nederland aan JBI is met betrekking tot een op 14 februari 2007 met onder meer SVZ gevoerd overleg over de diagnostiekkosten reumatologie het volgende vermeld:
“Het overleg heeft zich toegespitst op een tweetal punten: de hoogte van de vordering en de wijze waarop de diagnostiekkosten in de huidige budgetten van het Slotervaartziekenhuis en het JBI zijn verdisconteerd. Nadat nuanceringen ten aanzien van de omvang van de vordering zijn aangebracht en de vaststelling dat het JBI budgettair niet wordt gecompenseerd voor deze kosten heeft u de vergadering verlaten.
In het vervolg van de vergadering hebben het Slotervaart-ziekenhuis en de zorgverzekeraars onderzocht op welke wijze een opening kon worden gevonden voor deze kwestie.”
In een (concept)brief van 23 oktober 2007 van SVZ (in die brief aangeduid als SLZ) aan JBI is het volgende vermeld:
“Aangezien de diagnostiekkosten waarop de resterende vordering van € 1.858.701,- betrekking heeft en is gebaseerd op een transactie tussen SLZ en JBI, is JBI formeel de partij die deze vordering aan SLZ zou moeten voldoen. SLZ begrijpt nu dat definitief vaststaat (zie ook de brieven van AGIS en ZN) dat deze vordering niet op JBI, maar rechtstreeks op de verzekeraars verhaald dient te worden.
Wij verzoeken u om dit bedrag 14 dagen na dagtekening van deze brief te (laten) voldoen aan het SLZ of SLZ te voorzien van een machtiging om dit bedrag rechtstreeks op de verzekeraars te verhalen.”
SVZ stelt zich in dit geding op het standpunt dat door invoering van het nieuwe stelsel (invoering nacalculatiesystematiek) op 1 januari 2001 de grondslag aan de in 1995 gemaakte afspraken is komen te ontvallen en vordert in de op 5 maart 2008 aanhangig gemaakte bodemprocedure uit hoofde van in de periode 2001 tot en met 2006 geleverde diensten van JBI in hoofdsom een bedrag van ruim € 2.100.000,-. SVZ heeft ter verzekering van het verhaal van deze vordering, inclusief rente en kosten door haar begroot op € 4.500.000,-, op 20 augustus 2008 ten laste van JBI derdenbeslag gelegd onder verschillende zorgverzekeraars (Agis, Achmea, VGZ en CZ) en banken (ING Bank, Fortis Bank en Postbank).
In de bodemprocedure heeft JBI Agis en Zorgverzekeraars Nederland in vrijwaring opgeroepen.
3.2. Inzet van de onderhavige procedure is de opheffing van de door SVZ ten laste van JBI gelegde derdenbeslagen. De voorzieningenrechter heeft de daartoe strekkende vordering van JBI toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt SVZ met haar grieven op. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat het samenwerkingsverband zoals dat in 1995 gestalte heeft gekregen niet door SVZ is opgezegd noch in onderling overleg is gewijzigd. Dat de basis van de toen gemaakte afspraken zou zijn weggevallen (in de zin van de derde alinea van de brief van SVZ aan JBI van 28 september 1995) door de wijziging in het vergoedingsstelsel per 1 januari 2001, zoals SVZ betoogt, is onvoldoende gebleken. Het hof wijst in dit verband naar de brief van het College Tarieven Gezondheidszorg/Zorgautoriteit i.o. van 30 september 2004 (productie 22 van JBI in eerste aanleg) waarin wordt gesteld dat de beleidswijzing met ingang van 1 januari 2001 niet betekent dat de door JBI en SVZ toegepaste constructie “waarin de gerealiseerde productie reumatologie wordt verwerkt in het budget van het Slotervaartziekenhuis niet meer mogelijk zou zijn.” Voorts valt uit de hierboven onder 4.1 geciteerde passages uit het verslag van het overleg van 7 april 2006 en uit de brief van 2 april 2007 op te maken dat ook de zorgverzekeraars zich op het standpunt stellen dat deze constructie na 1 januari 2001 wellicht “uiteengerafeld” moest worden, maar daarmee nog niet (in ieder geval tot dat de uiteenrafeling voltooid is) onmogelijk was.
3.4. In dit geding moet er voorts van worden uitgegaan dat JBI (anders dan zorgverzekeraars indertijd in hun brief van 23 maart 2006 stellen) geen budgettaire vergoeding heeft ontvangen voor de door SVZ verrichte diagnostiekwerkzaamheden. SVZ heeft immers geen grief gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tijdens een overleg tussen partijen en de zorgverzekeraars op 14 februari 2007 kon worden vastgesteld dat de kosten in ieder geval niet in het budget van het JBI waren verdisconteerd, hetgeen ook volgt uit de reeds vermelde brief van Agis aan JBI van 2 april 2007. Dat JBI op andere wijze financieel is gecompenseerd voor de diagnostiekkosten is gesteld noch gebleken.
3.5. Op grond van hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen is voorshands de gevolgtrekking gewettigd dat, voor zover SVZ niet reeds via haar budget een vergoeding voor bedoelde diagnostiekkosten heeft ontvangen, tussen partijen geldende afspraken meebrengen dat SVZ zich ter verkrijging van die vergoeding rechtstreeks tot de zorgverzekeraars dient te wenden. Met name is in het licht van dit een en ander niet aannemelijk dat SVZ er in dit stadium aanspraak op kan maken dat JBI – die naar voorshands voldoende aannemelijk is met de desbetreffende verrichtingen geen financieel voordeel heeft behaald – de kosten, c.q. de taak om daarvoor vergoeding te krijgen, voor haar rekening neemt.
Met het voorgaande is summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van SVZ gebleken. Reeds op grond daarvan is opheffing van de litigieuze beslagen gerechtvaardigd.
3.6. Daar komt bij dat JBI zich ter terechtzitting in hoger beroep bereid heeft verklaard om, voor zover de eventuele aanspraak op vergoeding jegens zorgverzekeraars met betrekking tot de diagnostiekkosten formeel niet aan SVZ doch aan JBI zou toekomen, haar desbetreffende vordering op de zorgverzekeraars aan SVZ te cederen.
Met een dergelijk cessie is, naar het voorlopig oordeel van het hof – tot een andere conclusie leidende omstandigheden zijn gesteld noch gebleken -, het risico dat een door verzekeraars nog uit te keren vergoeding uiteindelijk niet bij SVZ terecht komt, voldoende afgedekt.
Voorts is voldoende aannemelijk dat aan het blijven liggen/herleven van de onderhavige derdenbeslagen ernstige risico’s kleven voor het voortbestaan van JBI die, naar zij onbestreden heeft gesteld, voor het verkrijgen van inkomsten ter bekostiging van haar bedrijfactiviteiten moet kunnen beschikken over de door zorgverzekeraars uit te keren bedragen. Uit door JBI ter zitting gedane mededeling maakt het hof op dat dit inmiddels niet anders ligt, indien de beslagen zouden worden beperkt tot een bedrag van 1 miljoen dan wel de beslagen zouden worden opgeheven onder de voorwaarde dat voor een dergelijk bedrag een bankgarantie wordt gesteld. JBI heeft immers ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat in verband met per 1 januari 2009 ingevoerde wijzigingen in het ziektekostenstelsel, die meebrengen dat zij eerst na afloop van de (vaak langdurige) behandeling van haar patiënten van de desbetreffende zorgverzekeraar een vergoeding ontvangt, haar liquiditeitspositie aanzienlijk is verslechterd en geen ruimte biedt voor het ‘vastleggen’ van een dergelijk bedrag in het kader van een te verstrekken bankgarantie.
3.7. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat - zelfs indien voormelde conclusie ten aanzien van de ondeugdelijkheid van de vordering van SVZ te ver zou gaan - de betrokken belangen van SVZ in ieder geval een maatregel met ingrijpende gevolgen als de onderhavige derdenbeslagen niet rechtvaardigen. De beslagen zijn ook op die grond terecht opgeheven.
3.8. Dit brengt mee dat de grieven van SVZ geen doel kunnen treffen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. SVZ zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst SVZ in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van JBI begroot op € 303,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
bepaalt dat over de kostenveroordeling wettelijke rente zal zijn verschuldigd indien daaraan niet binnen 14 dagen na uitspraak van dit arrest is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, M.A. Goslings en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2009.