ECLI:NL:GHAMS:2009:BI9794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.009.923-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en natuurlijke verbintenis in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2009, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man in het kader van hun echtscheiding. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. C.E. van de Pas-Rutgers van der Loeff, heeft een verzoek ingediend om de huwelijkse voorwaarden zo uit te leggen dat er een gemeenschap van goederen ontstaat, terwijl de man, vertegenwoordigd door mr. M.R. de Boorder, deze stellingen betwist. De vrouw stelt dat de omstandigheden en de bedoeling van partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden zodanig zijn dat de man zich niet kan beroepen op deze voorwaarden. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden, zoals overeengekomen, niet kunnen worden vervangen door de gemeenschappelijke bedoeling van partijen, en dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om de toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar te maken.

Het hof behandelt ook de meer subsidiaire verzoeken van de vrouw, waaronder de stelling dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis die een verdeling van het vermogen bij helfte rechtvaardigt. Het hof concludeert dat de man met de aankoop van onroerend goed op naam van de vrouw heeft voldaan aan een zorgplicht jegens haar, en dat de vrouw niet kan worden geacht een onrechtmatige daad te hebben gepleegd. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze de vrouw verplichtte om bepaalde panden aan de man te leveren, en verklaart haar niet-ontvankelijk in haar meer subsidiaire verzoeken. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak om huwelijkse voorwaarden en de intenties van partijen zorgvuldig te overwegen in het licht van de wet.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 31 maart 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.009.923/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.E. van de Pas-Rutgers van der Loeff te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Naarden.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn beschikking van 25 augustus 2008. Bij die beschikking is de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking geschorst.
1.3. Aan de zijde van de vrouw zijn op 2 september 2008 en 17 oktober 2008 nadere stukken ingediend.
1.4. De behandeling is voortgezet op 29 oktober 2008, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.5. Partijen hebben ter zitting beiden een pleitnota overgelegd. Zoals afgesproken, hebben de man en de vrouw op respectievelijk 18 en 26 november 2008, een schriftelijke reactie op elkaars pleitnota gegeven.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Partijen zijn verdeeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2.2.1. Het hof zal, voor zover hierna niet anders blijkt, de grieven van de vrouw gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen in het kader van de beoordeling van haar verzoeken.
2.2.2. De vrouw legt aan haar primaire verzoek ten grondslag dat een uitleg van de huwelijkse voorwaarden naar redelijkheid en billijkheid meebrengt dat moet worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen, en aan haar subsidiaire verzoek dat alle feiten, in samenhang bezien, tot gevolg hebben dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet kan beroepen op de huwelijkse voorwaarden.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
2.2.3. Met de rechtbank stelt het hof vast dat, ook indien partijen bij het maken van hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling zouden hebben gehad hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten, alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd, deze gemeenschappelijke bedoeling de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet kan vervangen.
Verder is het hof in navolging van de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw gestelde omstandigheden niet van dien aard zijn dat geoordeeld moet worden dat een als gevolg van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden geldende regel buiten toepassing moet blijven omdat toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het door de vrouw in eerste aanleg gedane bewijsaanbod betreffende de bedoeling van partijen, is om die reden terecht gepasseerd.
De vrouw heeft in het kader van haar primaire verzoek nog betoogd dat het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden anders dan artikel 1:131 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tevens betrekking heeft op onroerende zaken en andere vermogensrechten dan rechten aan toonder en dat zulks er op duidt dat partijen, zo begrijpt het hof de stelling, hebben beoogd met die bepaling te bereiken dat ook indien de eigendom van een zaak of het recht op een goed van een echtgenoot vaststaat, niettemin zodanig goed voor wat betreft hun onderlinge gerechtigdheid aan ieder van de echtgenoten voor de helft toekomt als niet kan worden bewezen dat die echtgenoot dat goed als gevolg van zaaksvervanging heeft verworven. Het hof is van oordeel dat uit artikel 3, wat er van de betreffende bepaling ook zij, niet kan worden afgeleid dat het beoogt goederen waarvan een van de echtgenoten zijn eigendom of recht kan bewijzen, aan ieder van de echtgenoten voor de helft te doen toekomen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank terzake.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank het primaire en subsidiaire verzoek van de vrouw terecht afgewezen.
2.3.1. Ter onderbouwing van haar meer subsidiaire verzoek stelt de vrouw dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis die meebrengt dat het vermogen van partijen bij helfte dient te worden verdeeld.
Aan haar nog meer subsidiaire verzoek legt zij ten grondslag dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, waaraan de man heeft voldaan door levering van het pand [...] en het pand [...] aan haar, door welke leveringen zij gerechtigd is tot de winsten en inkomsten uit die panden alsmede tot de winst uit de verkoop van twee appartementen.
Ten aanzien van haar uiterst subsidiaire verzoek voert zij aan dat de man jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, door in de akte van huwelijkse voorwaarden de waardevolle en waardevaste bestanddelen aan zichzelf toe te delen en de gebruiksgoederen aan haar, en dat hij haar daarmee willens en wetens heeft benadeeld.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en aangevoerd dat de vrouw bij de aankoop met zijn vermogen en de levering van de twee panden als zijn lasthebber is opgetreden, zodat die panden op grond van artikel 3:110 van het BW door haar voor hem werden houden en die panden aan hem in eigendom doorgeleverd moeten worden.
2.3.2. Met betrekking tot het meer subsidiaire verzoek van de vrouw tot verdeling (of verrekening) bij helfte op grond van een tussen partijen bestaande natuurlijke verbintenis van de man die door partijen bij stilzwijgende overeenkomst in een rechtens afdwingbare verbintenis zou zijn omgezet, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank onder 4.2.2 van de bestreden beschikking.
Het hof voegt daar aan toe dat een conversieovereenkomst als door de vrouw gesteld, een wijziging ten gevolge heeft van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk van partijen in afwijking van hetgeen zonder die overeenkomst op grond van de wet of hun eerder gemaakte huwelijkse voorwaarden zou gelden; een dergelijke overeenkomst dient op straffe van nietigheid te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 1:115 en 1:119 van het BW.
2.3.3. Het hof zal thans de vraag bespreken of er een natuurlijke verbintenis van de man bestond, zoals door de vrouw gesteld en door de man betwist, ter uitvoering waarvan de panden aan de [...] en het [...] op naam van de vrouw zijn gesteld.
Het hof stelt voorop dat tussen echtgenoten die elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat een goed dat gedurende het huwelijk op naam van de een is verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander is gefinancierd. De omvang van de vergoeding zal in het algemeen worden bepaald door het beloop van de waardeverschuiving op het moment waarop het vergoedingsrecht ontstond.
Het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan ertoe leiden dat vergoeding achterwege blijft. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet naar een objectieve maatstaf worden beoordeeld. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt daarbij geen beslissende betekenis toe.
Het hof stelt vast dat partijen op jonge leeftijd in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Niet is gebleken dat zij bij de aanvang van hun huwelijk over enig vermogen beschikten. Uit de huwelijkse voorwaarden welke volgens de man tijdens het huwelijk zijn opgemaakt om de vrouw te vrijwaren van aanspraken voor zakelijke schulden, hetgeen door de vrouw onvoldoende is betwist, blijkt dat in het kader van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man onder meer is toegedeeld het door hem uitgeoefende slagerijbedrijf en het pand waarin dat bedrijf is gevestigd. Aan de vrouw is onder meer een vordering op de man wegens overbedeling toegedeeld. Vaststaat dat laatstgenoemde vordering nimmer is voldaan en dat de waarde waartegen het slagerijbedrijf en het pand waarin dat bedrijf is gevestigd aan de man zijn toegedeeld, in totaal f 245.900,-, aanzienlijk lager is dan de door de man in zijn stukken vermelde aankoopwaarde van in totaal f 1.000.000,-. Verder is voldoende komen vast te staan dat de man zijn vermogen in de daaropvolgende jaren aanzienlijk heeft vergroot (naar hetgeen de man ter terechtzitting heeft verklaard, had hij in 1994/1995 zeven à acht panden in eigendom), dat het een zogenoemd traditioneel huwelijk betrof waarin de vrouw geen eigen inkomsten heeft genoten en, behoudens de onder 2.3.1 vermelde panden, geen aantoonbaar vermogen heeft opgebouwd, en dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk zeer aanzienlijk was.
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de man met de aankoop van de panden [...] en [...] te [...] op naam van de vrouw, verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de man een dringende morele verplichting had om de vrouw in het bezit van enig vermogen te stellen. Gelet op het feit dat de man in onroerend goed belegde en handelde, ligt de keuze voor het op naam stellen van genoemde panden voor de hand. Een bevestiging van de verzorgingsgedachte kan worden gezien in de in het kader van de echtscheiding door de man aan de vrouw gedane voorstellen, waarin de man heeft aangeboden een deel van zijn vermogen aan haar over te dragen. De stelling van de man dat de vrouw zich nimmer met de exploitatie en het beheer van de panden heeft bemoeid en dat zij nimmer de lasten en kosten van deze panden heeft betaald, doet -wat er zij van de juistheid van die stelling- niet af aan deze verzorgingsplicht, evenmin als de stelling van de man dat de panden op naam van de vrouw zijn gesteld om mogelijke vorderingen terzake inkomstenbelasting op grond van groot koopmanschap te voorkomen. Bovendien merkt het hof op dat de stukken van de Belastingdienst waarop de man zich ten aanzien van groot koopmanschap met name beroept, betrekking hebben op een periode gelegen ruim na de datum van levering van de twee panden.
Het hof passeert het verweer van de man dat sprake is van een stilzwijgende overeenkomst van lastgeving tussen hem en de vrouw, enerzijds omdat de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw die overeenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl anderzijds het feit dat de man bij de verkrijging van de panden juist handelde als gemachtigde c.q. lasthebber van de vrouw zijn stelling onaannemelijk maakt.
Grief 2 van de vrouw slaagt derhalve, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen.
2.3.4. Het nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoek van de vrouw vertonen, wat er overigens zij van de vraag of deze verzoeken in het kader van een rekestprocedure kunnen worden gedaan en daargelaten de gegrondheid ervan, onvoldoende samenhang met de echtscheiding en kunnen niet als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden aangemerkt. De vrouw zal derhalve in deze verzoeken niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin de vrouw is veroordeeld binnen drie maanden na het geven van de bestreden beschikking het pand aan de [...] te [...] en 4/5e deel van het pand aan het […] te [...] aan de man in eigendom te leveren, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat zij niet aan deze verplichting voldoet en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het primaire en subsidiaire verzoek van de man, zoals vermeld onder 3.1 van de beschikking van dit hof van
25 augustus 2008, alsnog af;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoek, zoals vermeld onder 3.1 van de beschikking van dit hof van 25 augustus 2008;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, A.L. Diender en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van
mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2009.