2.3.3. Het hof zal thans de vraag bespreken of er een natuurlijke verbintenis van de man bestond, zoals door de vrouw gesteld en door de man betwist, ter uitvoering waarvan de panden aan de [...] en het [...] op naam van de vrouw zijn gesteld.
Het hof stelt voorop dat tussen echtgenoten die elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat een goed dat gedurende het huwelijk op naam van de een is verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander is gefinancierd. De omvang van de vergoeding zal in het algemeen worden bepaald door het beloop van de waardeverschuiving op het moment waarop het vergoedingsrecht ontstond.
Het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan ertoe leiden dat vergoeding achterwege blijft. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet naar een objectieve maatstaf worden beoordeeld. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt daarbij geen beslissende betekenis toe.
Het hof stelt vast dat partijen op jonge leeftijd in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Niet is gebleken dat zij bij de aanvang van hun huwelijk over enig vermogen beschikten. Uit de huwelijkse voorwaarden welke volgens de man tijdens het huwelijk zijn opgemaakt om de vrouw te vrijwaren van aanspraken voor zakelijke schulden, hetgeen door de vrouw onvoldoende is betwist, blijkt dat in het kader van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man onder meer is toegedeeld het door hem uitgeoefende slagerijbedrijf en het pand waarin dat bedrijf is gevestigd. Aan de vrouw is onder meer een vordering op de man wegens overbedeling toegedeeld. Vaststaat dat laatstgenoemde vordering nimmer is voldaan en dat de waarde waartegen het slagerijbedrijf en het pand waarin dat bedrijf is gevestigd aan de man zijn toegedeeld, in totaal f 245.900,-, aanzienlijk lager is dan de door de man in zijn stukken vermelde aankoopwaarde van in totaal f 1.000.000,-. Verder is voldoende komen vast te staan dat de man zijn vermogen in de daaropvolgende jaren aanzienlijk heeft vergroot (naar hetgeen de man ter terechtzitting heeft verklaard, had hij in 1994/1995 zeven à acht panden in eigendom), dat het een zogenoemd traditioneel huwelijk betrof waarin de vrouw geen eigen inkomsten heeft genoten en, behoudens de onder 2.3.1 vermelde panden, geen aantoonbaar vermogen heeft opgebouwd, en dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk zeer aanzienlijk was.
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de man met de aankoop van de panden [...] en [...] te [...] op naam van de vrouw, verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de man een dringende morele verplichting had om de vrouw in het bezit van enig vermogen te stellen. Gelet op het feit dat de man in onroerend goed belegde en handelde, ligt de keuze voor het op naam stellen van genoemde panden voor de hand. Een bevestiging van de verzorgingsgedachte kan worden gezien in de in het kader van de echtscheiding door de man aan de vrouw gedane voorstellen, waarin de man heeft aangeboden een deel van zijn vermogen aan haar over te dragen. De stelling van de man dat de vrouw zich nimmer met de exploitatie en het beheer van de panden heeft bemoeid en dat zij nimmer de lasten en kosten van deze panden heeft betaald, doet -wat er zij van de juistheid van die stelling- niet af aan deze verzorgingsplicht, evenmin als de stelling van de man dat de panden op naam van de vrouw zijn gesteld om mogelijke vorderingen terzake inkomstenbelasting op grond van groot koopmanschap te voorkomen. Bovendien merkt het hof op dat de stukken van de Belastingdienst waarop de man zich ten aanzien van groot koopmanschap met name beroept, betrekking hebben op een periode gelegen ruim na de datum van levering van de twee panden.
Het hof passeert het verweer van de man dat sprake is van een stilzwijgende overeenkomst van lastgeving tussen hem en de vrouw, enerzijds omdat de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw die overeenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl anderzijds het feit dat de man bij de verkrijging van de panden juist handelde als gemachtigde c.q. lasthebber van de vrouw zijn stelling onaannemelijk maakt.
Grief 2 van de vrouw slaagt derhalve, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen.