ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0351

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-000449-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling en de toepassing van gemeenschapsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Brazilië en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 13 oktober 2006 tot ongewenst vreemdeling verklaard. De verdachte voerde aan dat hij inmiddels legaal in Duitsland verblijft en Duits staatsburger is, en dat hij een herziening van de ongewenstverklaring zal aanvragen. Het hof oordeelde echter dat de verdachte niet als ingezetene van een lidstaat van de Europese Unie kon worden aangemerkt, en dat hij derhalve geen aanspraak kon maken op het vrij verkeer van personen zoals bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG.

Het hof baseerde zijn oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder een beschikking van ongewenstverklaring en proces-verbaal van verhoor. De verdediging stelde dat de ongewenstverklaring niet geldig was, omdat niet aan de criteria van het gemeenschapsrecht was getoetst. Het hof concludeerde echter dat de beschikking tot ongewenstverklaring niet aantoonbaar onjuist was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden nopen. De vordering van het openbaar ministerie om het vonnis waarvan beroep te bevestigen werd dan ook gehonoreerd.

Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van de overwegingen in het arrest. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt de toepassing van het gemeenschapsrecht in zaken van ongewenstverklaring en de vereisten die daarbij gelden.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer:
datum uitspraak: 10 augustus 2009
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2008 in de strafzaak onder parketnummer van het openbaar ministerie
tegen
Verdachte,
geboren te plaats (Brazilië) op datum,
adres: Thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 januari 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juli 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Nadere overweging
De verdachte is bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) van 13 oktober 2006 tot ongewenst vreemdeling verklaard, ingevolge art. 67, eerste lid, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet 2000. In de beschikking is onder meer opgenomen dat de verdachte heeft gesteld te zijn: verdachte, geboren op datum, met de Braziliaanse nationaliteit, en voorts dat hij tevens bekend is onder de persoonsgegevens: Alias 1, geboren in jaartal te plaats (Iran). Blijkens de beschikking is de verdachte met betrekking tot het voorstel om hem ongewenst te verklaren gehoord en heeft hij daarbij verklaard oorspronkelijk uit Iran afkomstig te zijn. De beschikking is onherroepelijk geworden.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte inmiddels legaal in Duitsland verblijft, dat hij inmiddels Duits staatburger is en dat een herziening van de ongewenstverklaring zal worden aangevraagd. Zij stelt dat de verdachte inmiddels EU-onderdaan is en dat gelet daarop een concrete, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving aan de ongewenstverklaring ten grondslag had dienen te liggen, zodat achteraf bezien niet aan het juiste criterium is getoetst en de ongewenstverklaring niet geldig is.
De advocaat-generaal heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Bij de beschikking tot ongewenstverklaring van de verdachte zijn niet de criteria van het gemeenschapsrecht toegepast. De bepalingen van het gemeenschapsrecht leiden ertoe dat een onderdaan van een andere lidstaat slechts ongewenst mag worden verklaard, indien het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Deze gemeenschapsbepalingen zijn neergelegd in richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38).
Voor wat betreft de personele werkingssfeer bepaalt richtlijn 2004/38 dat de hiervoor genoemde waarborgen op alle burgers van de Unie van toepassing zijn, ongeacht hun verblijfsstatus (zie artikel 27 juncto artikelen 1 tot en met 3). Deze richtlijn is met ingang van 1 mei 2006 omgezet in de Nederlandse wetgeving. De beschikking waarbij de verdachte ongewenst is verklaard, dateert van 13 oktober 2006. Deze valt derhalve onder het regime van de richtlijn 2004/38.
Het hof heeft geconstateerd dat de door de raadsvrouw ter terechtzitting overgelegde kopie een Duits identiteitsbewijs betreft dat ten name van Alias 2 is gesteld. Aannemende dat deze Alias 2 dezelfde persoon is als de verdachte, oordeelt het hof dat uit het afschrift slechts naar voren komt dat de verdachte op grond van het Anerkennungsbeschluss des Bundesambtes für Migration und Flüchtlinge (d.d. 07.04.1986, Az.: 439-06511-8) van de Ausländerbehörde van de stad Frankfurt am Main een identiteitsbewijs heeft gekregen, geldig vanaf 20 april 2009. Op grond van dit identiteitsbewijs heeft het hof niet kunnen oordelen dat de vluchtelingenstatus van de verdachte in de Bondsrepubliek Duitsland ten tijde van het begaan van het onderhavige strafbare feit zodanig was gewijzigd dat de verdachte als ingezetene van een lidstaat van de Europese Unie diende te worden aangemerkt en derhalve aanspraak kon maken op vrij verkeer van personen als bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG.
Voorts is niet gebleken, ook niet uit bovengenoemd identiteitsbewijs, dat de verdachte ten tijde van de vervolging in eerste aanleg of in hoger beroep ingezetene in een lidstaat van de Europese Unie dan wel EU-onderdaan was of is, zodat – indachtig de beleidsbrief van het College van procureurs-generaal d.d. 16 oktober 2008 (kenmerk PaG/HB/13161) ‘inzake de opsporing en vervolging t.z.v. artikel 197 WbStr, de ongewenst verklaarde vluchteling’ – zich geen beletsel voor de vervolging van de verdachte voordoet.
Dat zo zijnde is de beschikking niet aantoonbaar onjuist gegeven, zodat het hof dient uit te gaan van het beginsel dat aan deze bestuursrechtelijke beslissing formele rechtskracht toekomt.
Ten slotte heeft het hof geoordeeld of er van bijzondere omstandigheden sprake is die tot een ander oordeel zouden nopen. Dergelijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van het hof niet voor. De raadsvrouw heeft weliswaar gesteld dat de verdachte het voornemen heeft een herzieningsaanvraag tegen de ongewenstverklaring in te dienen, maar nu niet duidelijk is hoe concreet dat voornemen is, ziet het hof geen aanleiding de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van een mogelijk aanhangig te maken herzieningsprocedure en evenmin om over te gaan tot nader onderzoek zoals verzocht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof een wijziging aanbrengt in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof baseert het oordeel dat de verdachte het bewezengeachte feit heeft begaan op de navolgende bewijsmiddelen:
1. Een geschrift, te weten een kopie van een beschikking van ongewenstverklaring van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, kenmerk van 13 oktober 22006 (doorgenummerde pag. 47 t/m 50);
2. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 14 januari 2008 van de rechter-commissaris, bij de rechtbank Amsterdam belast met de behandeling van strafzaken, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
3. Een proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg van 25 januari 2008, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Beslissing
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervooroverwogene.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.E.A. Wildenburg, mr. N.F. van Manen en mr. C.N. Dalebout, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Maris, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 augustus 2009.
Mr. M.E.A. Wildenburg en mr. C.N. Dalebout zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.