ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1918
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. Wigleven
- R.G. Kemmers
- J.E. Doek
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van hoger beroep in een zaak betreffende voorlopige voorzieningen in het personen- en familierecht
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2009, gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep in een geschil over voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De man, appellant, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin werd bepaald dat hij met ingang van 1 april 2006 een uitkering van € 4.500,- per maand aan de vrouw, geïntimeerde, moest betalen. De vrouw had verzocht om een hogere uitkering van € 9.000,- per maand. De man betoogde dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) was getreden, omdat de beschikking een terugwerkende kracht had die verder ging dan de toegestane vier weken voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek.
Het hof oordeelde dat de rechtbank inderdaad buiten het toepassingsgebied van artikel 822 lid 2 Rv was getreden door een aanvangsdatum voor de voorlopige voorziening vast te stellen die meer dan drie jaar voor de datum van de beschikking lag. Dit betekende dat het appelverbod, zoals neergelegd in artikel 824 lid 1 Rv, doorbroken kon worden. Het hof verklaarde de man ontvankelijk in zijn hoger beroep en hield de verdere behandeling van de zaak aan, met de opdracht om partijen opnieuw op te roepen voor een nader te bepalen zitting.
De uitspraak benadrukt het belang van de strikte naleving van de wettelijke termijnen en voorwaarden voor voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedures, en bevestigt dat de rechter discretionaire bevoegdheid heeft, maar binnen de grenzen van de wet moet blijven.