ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.003.349
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor letsel werknemer bij uit- en instappen vrachtwagen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een werkgever, [appellant], voor letsel dat een werknemer, [geïntimeerde], heeft opgelopen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het ongeval vond plaats op 24 juni 2005, toen [geïntimeerde] uit zijn vrachtwagen stapte en viel over een muurtje van 25 centimeter hoog, dat zich bevond naast een lager gelegen terrein. De kantonrechter had in zijn vonnis van 12 december 2007 geoordeeld dat [appellant] tekort was geschoten in haar zorgplicht, zoals neergelegd in artikel 7:658 BW, en had [appellant] aansprakelijk verklaard voor de schade van [geïntimeerde].

[Appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis en voerde zes grieven aan. De grieven betroffen onder andere de toerekening van de zorgplicht, de alledaagsheid van de situatie en de vraag of [geïntimeerde] zelf ook een rol speelde in het ontstaan van het ongeval. Het hof oordeelde dat het ongeval geen alledaagse situatie betrof en dat [appellant] onvoldoende maatregelen had genomen om de veiligheid van haar werknemers te waarborgen. Het hof bevestigde dat de werkgever verantwoordelijk is voor een veilige werkomgeving en dat de zorgplicht niet kan worden afgewenteld op de werknemer.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder het Burgerlijk Wetboek en de noodzaak om adequate veiligheidsmaatregelen te treffen, vooral in situaties met verhoogde risico's voor werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.003.349
(zaaknummer rechtbank 530187 UC 07-9006 JS)
arrest van de vijfde civiele kamer van 7 juli 2009
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
12 december 2007 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 30 januari 2008 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 12 december 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en één productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in eerste aanleg en hoger beroep, inclusief de nakosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het door de kantonrechter gewezen vonnis zal bekrachtigen, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep, te vermeerderen met nakosten à € 131,-, alsmede met, indien betekening nodig is, € 68,-.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat in deze zaak gewicht moet worden toegekend aan het gegeven dat het een ervaringsfeit is dat het dagelijks (het hof begrijpt:) verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid en dat dit in het bijzonder geldt in gevallen waarin aanzienlijke risico’s zijn verbonden aan de door de werknemer verrichte werkzaamheden.
Grief II
Ten onrechte is de kantonrechter in zijn vonnis van 12 december 2007 voorbijgegaan aan het verweer van [appellant] dat een val bij het uitstappen uit een vrachtauto een zo alledaagse situatie is, dat de zorgplicht van de werkgever daar geen betrekking op heeft. Daarbij heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat hier geen sprake is van letsel als gevolg van het enkel uitstappen uit de vrachtauto, vanwege de stelling van [geïntimeerde] dat de (informele) parkeerplek gevaarlijk is, omdat die aan de bestuurderskant wordt begrensd door een laag muurtje waarachter een ongeveer 1,5 meter lager gelegen terrein ligt.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 12 december 2007 geoordeeld dat van [appellant] had mogen worden verwacht dat zij aandacht zou schenken aan deze situatie vanuit het perspectief dat de chauffeurs achterwaarts uit hun auto stappen en zodoende valrisico lopen, omdat zij ofwel te dicht op het muurtje hebben geparkeerd en daarop stappen, dan wel bij het achteruitstappen hun evenwicht verliezen en over het muurtje vallen. De kantonrechter oordeelt ten onrechte dat dat [appellant] had moeten bewegen om daar maatregelen voor te nemen in fysieke zin (verhoging van het muurtje c.q. aanbrengen van valbescherming) of het invoeren en handhaven van een parkeerverbod.
Grief IV
Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat aan de omstandigheid dat elders op het terrein mogelijk parkeerplaatsen aanwezig waren, geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht.
Grief V
Ten onrechte is de kantonrechter in zijn vonnis van 12 december 2007 voorbijgegaan aan het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] aan de passagierskant had kunnen uitstappen en/of de vrachtauto verder van het betreffende muurtje had kunnen en moeten parkeren.
Grief VI
Ten onrechte heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 12 december 2007 geoordeeld dat, nu (1) [appellant] heeft nagelaten maatregelen te nemen en (2) zij derhalve jegens [geïntimeerde] in de op haar rustende zorgplicht tekort is geschoten, voor recht wordt verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de gevolgen van het [geïntimeerde] op 24 juni 2005 overkomen ongeval en dat [appellant] gehouden is die schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanaf de dag dat de respectievelijke schadeposten opeisbaar zijn geworden tot de dag der algehele voldoening, alsmede [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 3.393,17 ten titel van buitengerechtelijke kosten, alsmede [appellant] te veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde], tot de uitspraak van het vonnis d.d. 12 december 2007 begroot op € 790,31, waarin begrepen € 600,- aan salaris gemachtigde.
4. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 12 december 2007 onder het kopje ‘De vaststaande feiten’ feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, met uitzondering van de overweging van de kantonrechter omtrent het rugletsel van [geïntimeerde], zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Met de grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor. In deze zaak gaat het – kort gezegd – om de vragen of [geïntimeerde] op 24 juni 2005 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [appellant] letsel heeft opgelopen en zo ja, of [appellant] als werkgeefster van [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de als gevolg van het ongeval door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade.
Algemeen
5.2 Het hof stelt voorop dat met artikel 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het lijden van schade door of tijdens de uitoefening van het werk. Deze bepaling heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Heeft de werknemer schade opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dan is de werkgever daarvoor aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij zijn voornoemde zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (artikel 7:658 lid 2 BW), dan wel dat de schade ook zou zijn ontstaan indien hij zijn zorgplicht wel was nagekomen.
Stelplicht
5.3 In het kader van een vordering ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW zal de werknemer moeten stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en zo nodig het causaal verband tussen de schade en de uitoefening van die werkzaamheden dienen te bewijzen. Partijen verschillen van mening over de exacte toedracht van het ongeval. Vast staat echter dat [geïntimeerde] op 24 juni 2005 zijn vrachtwagen op het terrein heeft geparkeerd naast een rand/muurtje met een hoogte van 25 centimeter en een breedte van eveneens 25 centimeter. Toen hij uit zijn vrachtwagen stapte, is [geïntimeerde] op een ongeveer 1,5 meter lager gelegen gedeelte van het bedrijfsterrein dat zich aan de andere zijde van het muurtje bevindt, gevallen. [appellant] heeft weliswaar betwist dat [geïntimeerde], zoals hij heeft gesteld, daarbij rugletsel heeft opgelopen, maar uit het vervolg van het betoog van [appellant] blijkt dat haar betwisting betrekking heeft op de door [geïntimeerde] gestelde wervelfactuur. Dat [geïntimeerde] rugklachten heeft ondervonden ten gevolge van het ongeval - en dus schade heeft geleden -, acht het hof echter zonder meer aannemelijk, gelet op de hoogte van de val van [geïntimeerde], de omstandigheid dat hij op zijn rug is gevallen en de door [appellant] bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte verklaring van [A]. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] in het kader van artikel 7:658 lid 1 BW in voldoende mate aan de voormelde stelplicht heeft voldaan en staat bovendien vast dat [geïntimeerde] schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden.
Zorgplicht
5.4 Nu vaststaat dat [geïntimeerde] schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, is [appellant] voor de door [geïntimeerde] geleden schade aansprakelijk, tenzij zij stelt en zonodig bewijst dat zij aan de op haar rustende zorgplicht, zoals neergelegd in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, dan wel dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde]. Voor wat betreft de zorgplicht van [appellant], zal zij moeten stellen dat zij de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om schade te voorkomen. Daarbij speelt de gedurende het ontstaan van de schade geldende (arbeidsomstandigheden) regelgeving, bekendheid met gevaren binnen de branche en de vraag in hoeverre door de werkgever redelijkerwijs maatregelen ter voorkoming van schade konden worden genomen een rol. Bij het voorgaande moet in aanmerking worden genomen dat werknemers niet steeds de wenselijke voorzichtigheid betrachten.
5.5 Door [appellant] is geen beroep gedaan op opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde].
5.6 Het enkele feit dat het ongeval zich heeft voorgedaan (niet in de gebouwen of op de terreinen van [appellant] maar) op het terrein van de asfaltcentrale van Aannemersbedrijf Gebroeders [appellant] v.o.f. staat niet aan aansprakelijkheid van [appellant] in de weg. Niet in geschil is dat [appellant] zeggenschap had over de gedragingen van [geïntimeerde] op het terrein waar het ongeval heeft plaatsgevonden, alsmede over de inrichting van het betreffende terrein, waar [geïntimeerde] al meerdere jaren bijna dagelijks en meerdere malen per dag voor zijn werk kwam.
5.7 Het ongeval heeft kunnen plaatsvinden doordat [geïntimeerde] op het terrein van de asfaltcentrale uit zijn vrachtwagen stapte kort bij of op een 25 centimeter hoog en breed muurtje waarachter zich een ongeveer 1,5 meter lager gelegen gedeelte van het terrein bevindt. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht, nu zij onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen, terwijl zij daartoe wel de mogelijkheid heeft gehad. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] de veiligheid van haar chauffeurs onvoldoende heeft gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van het parkeren op de desbetreffende plek. Een en ander was volgens [geïntimeerde] voorzienbaar voor [appellant].
5.8 [appellant] voert gemotiveerd verweer tegen de stellingen van [geïntimeerde]. Zij wijst erop dat er op de desbetreffende plek een parkeerverbod gold. Vervolgens stelt [appellant] dat op een bord bij de ingang van het terrein de instructie staat dat er in de vakken geparkeerd moet worden en er elders op het terrein voldoende parkeervakken waren. Bovendien was het 25 centimeter hoge muurtje volgens [appellant] een afdoende veiligheidsmaatregel. Nadere maatregelen konden redelijkerwijs niet van [appellant] worden gevergd. Van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht dat hij aan de passagierszijde de vrachtwagen zou hebben verlaten, dan wel de vrachtwagen verder van het muurtje zou hebben geparkeerd. Ten slotte is sprake van een zo alledaagse situatie dat de zorgplicht van de werkgever daar geen betrekking op heeft, aldus [appellant].
5.9 Het hof stelt voorop dat – anders dan [appellant] stelt – het ongeval van [geïntimeerde] geen alledaagse situatie betreft. Het ongeval heeft kunnen plaatsvinden doordat [geïntimeerde] uit zijn vrachtwagen stapte kort bij of op een muurtje waarachter een ongeveer 1,5 meter lager gelegen terrein lag. Waar [appellant] stelt dat [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen door enkel uit zijn vrachtwagen te stappen, gaat zij uit van een te beperkte omschrijving van het ongeval. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de bewuste plek bij feitelijk gebruik als parkeerplaats als een gevaarlijke situatie moet worden aangemerkt. [appellant] stelt dat de feitelijke situatie ter plaatse voor oplettende werknemers goed zichtbaar is, maar dit maakt de feitelijke situatie bij een gebruik als parkeerplaats niet minder gevaarlijk.
Parkeerverbod
5.10 Tussen partijen is niet in geschil dat door verschillende vrachtwagenchauffeurs, onder wie [geïntimeerde], met enige regelmaat werd geparkeerd op de plek waar [geïntimeerde] de vrachtwagen ten tijde van het ongeval had geparkeerd. [appellant] stelt enerzijds dat [geïntimeerde] er verschillende keren door de heren [appellant] en [A] op is gewezen dat het verboden is op de betreffende plaats te parkeren, maar anderzijds dat vrachtwagenchauffeurs op aanwijzing van de heer [B] op deze plaats parkeerden.
Zo [geïntimeerde] al meermalen op een parkeerverbod ter plaatse is gewezen, hetgeen hij ontkent, werd daarop in ieder geval regelmatig met toestemming van de heer Bos een uitzondering gemaakt en werd het parkeren op deze plek feitelijk geaccepteerd en toegestaan. Bij een dergelijke gevaarlijke situatie geldt in het bijzonder dat namens [appellant] verstrekte parkeerinstructies – die [geïntimeerde] ook ontkent – niet steeds voldoende zijn om aan de zorgverplichting te voldoen. Rekening dient te worden gehouden met het ervaringsfeit dat werknemers desondanks door gewenning in een regelmatig voorkomende werksituatie niet meer steeds alle voorzichtigheid in acht zullen nemen die ter voorkoming van schade geboden is. Van [appellant] mocht dan ook worden verwacht dat zij onderzocht of bij feitelijk gebruik van de bewuste plek als parkeerplaats preventieve maatregelen mogelijk waren of een veiliger situatie ter plaatse mogelijk was en, zo dat niet het geval zou zijn, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kon worden gewaarschuwd. Niet gesteld of gebleken is dat dit door [appellant] voor het ongeval is bezien, behoudens de hierna te bespreken stellingen van [appellant].
Muurtje
5.11 [appellant] stelt dat zij afdoende veiligheidsmaatregelen had getroffen door het aanbrengen van het 25 centimeter hoge en 25 centimeter brede muurtje. Het desbetreffende muurtje is, mede gelet op het [geïntimeerde] overkomen ongeval, geen afdoende maatregel gebleken voor een ongeval zoals [geïntimeerde] overkomen. [appellant] wist dat vrachtwagenchauffeurs op de desbetreffende plaats parkeerden. Bij het uitstappen van een vrachtwagen is een 25 centimeter hoog muurtje naar het oordeel van het hof onvoldoende om het risico op een val bij het uitstappen van een vrachtwagen, zoals [geïntimeerde] is overkomen, te voorkomen. Dit geldt temeer nu vrachtwagenchauffeurs over het algemeen achterwaarts uit de hoge cabine van de vrachtwagen zullen stappen. Aldus had [appellant] redelijkerwijs moeten voorzien dat het desbetreffende muurtje geen afdoende veiligheidsmaatregel was.
Parkeervakken en parkeervoorschriften
5.12 Door [appellant] is gesteld dat elders op het terrein parkeervakken zijn waar [geïntimeerde] zijn vrachtwagen had kunnen parkeren, dat er bij de ingang van het terrein een bord staat met daarop de instructie dat in de vakken moet worden geparkeerd, dat [geïntimeerde] parkeervoorschriften heeft gekregen, alsmede dat [geïntimeerde] de vrachtauto op de bewuste dag zonder toestemming van de heer [B] aldaar had geparkeerd.
Zoals in r.o. 5.10 overwogen werd het parkeren op de bewuste plek feitelijk geaccepteerd en toegestaan. Nu [appellant] – naar niet uitdrukkelijk is weersproken – van het voorgaande op de hoogte was en zich van de gevaarlijke situatie ter plaatse bewust had moeten zijn, is het enkele plaatsen van dit bord geen afdoende maatregel omdat [appellant] wist, althans redelijkerwijs had moeten weten, dat dit regelmatig niet werd nageleefd en niet leidde tot een handelen of nalaten waardoor het gevaar werd vermeden.
Dat – zoals [appellant] stelt – elders op het terrein parkeervakken waren waar [geïntimeerde] de vrachtwagen had kunnen parkeren en dat in het handboek is opgenomen dat parkeren altijd in overleg met de planning of loodsbaas moet gebeuren, doet aan het voorgaande niet af. De desbetreffende plaats werd – al dan niet met toestemming van de heer [B] – regelmatig als parkeerplaats gebruikt, hetgeen bij [appellant] ook bekend was.
Nadere maatregelen niet mogelijk
5.13 [appellant] heeft gesteld dat van haar redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij het lager gelegen gedeelte waarin [geïntimeerde] is gevallen beter zou afbakenen, hetgeen door [geïntimeerde] uitdrukkelijk wordt betwist. Na het [geïntimeerde] overkomen ongeval heeft [appellant] het muurtje verhoogd. [appellant] stelt dat dit vóór het [geïntimeerde] overkomen ongeval niet mogelijk was, maar nadien wel door een andere inrichting van het werkterrein.
Zoals hiervoor overwogen is door [appellant] voor het ongeval niet bezien of een preventieve maatregel mogelijk was. Bovendien stelt [appellant] dat een verhoging van het muurtje of het aanbrengen van een valbescherming praktisch niet mogelijk waren, maar zij licht dat onvoldoende toe. Ook motiveert [appellant] niet voldoende waarom deze andere inrichting van het terrein vóór het [geïntimeerde] overkomen ongeval in redelijkheid niet van [appellant] konden worden gevergd.
Bovendien waren naast het plaatsen van een hogere muur wellicht ook andere eenvoudig te nemen maatregelen mogelijk, zoals het fysiek aanbrengen en strikt handhaven van een parkeerverbod of door het plaatsen van enige afscherming op het muurtje, maar ook dergelijke maatregelen zijn voor het ongeval niet door [appellant] bezien.
Gedragingen [geïntimeerde]
5.14 Door [appellant] is aangevoerd dat [geïntimeerde] aan de passagierszijde van de vrachtwagen had dienen uit te stappen, dan wel de vrachtwagen verder van het muurtje had moeten parkeren. Nog daargelaten of dit redelijkerwijs van [geïntimeerde] mocht worden gevergd, moest [appellant] er rekening mee houden dat [geïntimeerde] niet steeds de vereiste en geboden voorzichtigheid in acht zou nemen, zoals uit het vorenoverwogene volgt.
Zoals [appellant] zelf al in haar stukken stelt maakt het verder geen verschil of [geïntimeerde] zijn vrachtwagen strak langs het muurtje heeft geparkeerd of op een kleine afstand van het muurtje. In beide situaties bestaat het voorzienbare gevaar dat een vrachtwagenchauffeur bij het verlaten van de vrachtwagen een ongeval als het onderhavige overkomt.
Ten slotte is het hof van oordeel dat [appellant] met deze beide stellingen miskent dat de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving op haar rust en dat deze verantwoordelijkheid niet kan worden afgewenteld op [geïntimeerde].
Conclusie
5.15 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voor het verrichten van de arbeid onvoldoende maatregelen getroffen en aanwijzingen gegeven om te voorkomen dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden als gevolg van het onderhavige ongeval. Aldus heeft [appellant] niet voldaan aan de, op grond van artikel 7:658 BW, op haar rustende zorgverplichting. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. In hoeverre sprake is van door [appellant] aan [geïntimeerde] te vergoeden schade, zal in de schadestaatprocedure kunnen worden beoordeeld. Daarop betrekking hebbende stellingen behoeven nu geen bespreking.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 12 december 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,- voor griffierecht;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- indien betekening heeft plaatsgevonden en niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, I.A. Katz-Soeterboek en M.G.W.M. Stienissen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2009.