ECLI:NL:GHAMS:2009:BK8053

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.953-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht van onderhoudsplichtige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2009, gaat het om de vaststelling van de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige]. De man, die tot 1 juli 2008 een makelaarskantoor exploiteerde, heeft een negatief bedrijfsresultaat en een schuld aan zijn holding. De vrouw verzoekt om een hogere bijdrage dan de door de rechtbank vastgestelde € 360,- per maand. Het hof overweegt dat de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding is vastgesteld op € 448,- per maand, gebaseerd op de inkomens van beide ouders en de netto kosten van kinderopvang. De man heeft een draagkracht die het mogelijk maakt om een bijdrage te betalen, ondanks zijn financiële situatie. Het hof oordeelt dat de door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige] moet worden verhoogd naar € 364,- per maand, en vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 15 december 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.035.953/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 25 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 maart 2009 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 385248 / FA RK 07-8849.
1.3. De vrouw heeft op 13 juli 2009 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 24 augustus 2009 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 11 september 2009 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 24 september 2009 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben beide partijen nog stukken betreffende hun financiële situatie aan het hof gezonden, met afschrift daarvan aan de wederpartij.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben een kortstondige relatie met elkaar gehad. Zij hebben nooit samengewoond. Uit hun relatie is [in] 2007 […] (hierna: [de minderjarige]) geboren. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1957. Hij is alleenstaand. Hij heeft twee thans nog minderjarige dochters uit een inmiddels ontbonden huwelijk, [dochter A], geboren [in] 1992, en [dochter B], geboren [in] 1995.
Hij exploiteerde tot 1 juli 2008 een makelaarskantoor, [naam B.V.] genaamd. Het bedrijfsresultaat bedroeg in de jaren 2006, 2007 en 2008 respectievelijk € 29.178,- negatief, € 58.345,- negatief en € 53.803,- negatief. Het eigen vermogen bedroeg op 31 december 2008 € 90.432,- negatief.
Daarnaast was hij tot 1 juli 2008 directeur-grootaandeel¬houder van de beheersmaat¬schappij, [naam Holding B.V.] genaamd. Hij heeft een schuld aan de holding van in totaal € 110.000,- op 31 december 2008. Het eigen vermogen bedroeg op 31 december 2008 € 18.151,-.
Zijn vermogen bestaat uit 2/9 aandeel in een perceel grond in de gemeente [a] en een pand in de gemeente [b]. Hij heeft huurinkomsten van € 17.265,- per jaar.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 216,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 277.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 155,- per maand.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter A] en [dochter B] van € 546,- per kind per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962. Zij vormt met haar dochters [...] en [de minderjarige] een éénoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [naam bedrijf]. Haar belastbaar inkomen bedroeg blijkens de voorlopige teruggaaf in 2008 € 25.110,-. Zij heeft daarnaast in 2008 een WW- en Ziektewet-uitkering ontvangen van in totaal € 5.922,-.
Blijkens de IB-aangifte 2008 had zij in dat jaar een inkomen uit vermogen (box 3) van € 8.223,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 1.438,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 287.000,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voorzover thans aan de orde - bepaald dat de man met ingang van 1 december 2007 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 360,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man met ingang van 1 oktober 2007 te betalen bijdrage te bepalen van € 600,- per maand.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage alsnog af te wijzen, althans een bijdrage te bepalen welke het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans de grieven van de man in hoger beroep ongegrond te verklaren.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek tot vaststelling van een bijdrage alsnog toe te wijzen, althans een bedrag hoger dan € 360,- per maand vast te stellen.
3.4. De man verzoekt het verzoek van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. In het onderhavige geschil dient het hof te beoordelen of de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. In geschil zijn de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] aan een dergelijke bijdrage, de draagkracht van de man en de vrouw om in de kosten van [de minderjarige] bij te dragen en de ingangsdatum van de bijdrage.
4.2. Ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding overweegt het hof het volgende. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat de behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft samengeleefd, aldus wordt bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder, vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang.
Uitgaande van het inkomen van de vrouw op dat moment en de door de rechtbank aan de man toegedichte verdiencapaciteit, heeft de rechtbank op juiste gronden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 448,- per maand.
4.3. Ten aanzien van de draagkracht van de man om een bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen, overweegt het hof het volgende.
Het is van algemene bekendheid dat de vastgoedsector zwaar te lijden heeft onder de huidige economische crisis en dat herstel op zeer korte termijn niet is te verwachten. Daar komt bij dat de man thans 52 jaar is. Door zijn leeftijd en specialisatie acht het hof de stelling van de man dat zijn positie op de arbeidsmarkt voorshands ongunstig is, aannemelijk. Een eventuele omscholing maakt dit op korte termijn niet anders.
Het hof acht weliswaar de beslissing van de man zijn activiteiten in zijn makelaarskantoor en de holding met ingang van
1 juli 2008 te staken, gelet op de omstandigheid dat die vennootschappen reeds jaren substantieel verlies leden, bedrijfseconomisch verantwoord, maar de man kan kennelijk zijn financiële situatie zodanig regelen dat hij in staat is de onderhoudsbijdragen ten behoeve van zijn twee dochters uit een eerdere relatie te betalen en tot op de dag van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te voldoen. De man geniet in de vorm van opnames uit zijn holding nog steeds maandelijks een inkomen en daarnaast heeft hij inkomen uit vermogen, bestaande onder meer uit een aandeel in een perceel grond en een pand in [b].
Het hof acht het redelijk dat het bedrag ad € 1.092,- in totaal, dat de man ten behoeve van zijn dochters [dochter A] en [dochter B] betaalt, wordt verdeeld over zijn drie dochters. Dit betekent dat hij voor alle drie de kinderen € 364,- per maand per kind zou moeten betalen, welk bedrag voor wat betreft [de minderjarige] in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Nu de rechtbank de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] heeft vastgesteld op € 360,- per maand, komt het hof tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het betoog van de man dat [dochter A] en [dochter B] een hogere behoefte hebben, doet aan het bovenstaande niet af, omdat het gaat om de verdeling van de draagkracht van de man. De grieven van de man falen en de eerste grief van de vrouw is terecht voorgedragen.
4.4. De onderhoudsbijdrage zal met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek worden vastgesteld. De man kon vanaf dat tijdstip rekening houden met een door hem te betalen bijdrage. De tweede grief van de vrouw faalt dus.
4.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voorzover daarin een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 360,- per maand is vastgesteld;
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 december 2007 op € 364,- (DRIEHONDERDVIERENZESTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, A.L. Diender en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van
mr. K.W. van Mourik als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2009.