ECLI:NL:GHAMS:2009:BK9275

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.016.923
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en pachtovereenkomst: geschil tussen appellant en gemeente Utrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de gemeente Utrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 20 februari 2008, waarin de gemeente werd vrijgesproken van onrechtmatig handelen jegens [appellant]. De appellant had in eerste aanleg gevorderd dat de gemeente zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 240.840,-- en vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar het hof oordeelt dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De appellant stelde dat de gemeente in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door essentiële informatie te verzwijgen en door niet in te stemmen met de benoeming van zijn adviseur in een onafhankelijke commissie. Het hof oordeelt echter dat de gemeente niet meer informatie had hoeven geven dan zij heeft gedaan en dat de appellant niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een verlenging van de pachtovereenkomst na de afgesproken termijn van twee jaren. De vorderingen van de appellant worden ongegrond verklaard, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
Zaaknummer 200.016.923
(zaaknummer rechtbank: 223581/HA ZA 07-9)
Arrest van de tweede civiele kamer van 25 augustus 2009
inzake:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr D.J. Gutter,
tegen:
de gemeente Utrecht,
waarvan de zetel is gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr E.H.M. Harbers.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de door de rechtbank te Utrecht tussen de appellant verder [appellant] te noemen als eiser en de geïntimeerde verder aan te duiden als de gemeente als gedaagde op 21 maart 2007 en 20 februari 2008 uitgesproken vonnissen, waarvan fotocopieën aan dit arrest zijn gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 14 mei 2008 heeft [appellant] hoger beroep tegen het voornoemde eindvonnis van 20 februari 2008 ingesteld en daarbij de gemeente doen dagvaarden om ter terechtzitting van 20 januari 2009 voor het hof te verschijnen. Bij exploit van 22 oktober 2008 heeft de gemeente [appellant] doen oproepen om bij vervroeging te verschijnen ter terechtzitting van 4 november 2008.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de overeenkomst waarbij de Miltenburgweide aan [appellant] werd verpacht wegens dwaling zal vernietigen, voor recht zal verklaren dat de gemeente na de vernietiging van die overeenkomst onrechtmatig verrijkt is, voor recht zal verklaren dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, de gemeente zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.750,-- als vergoeding van buitengerechtelijke kosten en de gemeente zal veroordelen in de kosten van de beide instanties.
De gemeente heeft bij memorie van antwoord de stellingen van [appellant] bestreden, twee producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep zal verklaren dan wel het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Ter terechtzitting van 27 juli 2009 zijn pleidooien gehouden, waarbij de zaak voor [appellant] is bepleit door mr D.J. Gutter, advocaat te Utrecht, en voor de gemeente door mr E.H.M. Harbers, advocate te Arnhem. Aan de gemeente is - nadat [appellant] ter terechtzitting had verklaard zich niet tegen overlegging van die producties te verzetten - daarbij akte verleend van de overlegging van vijf producties en van een rectificatie van haar memorie van antwoord.
Na afloop van de pleidooien hebben de partijen voor het wijzen van arrest de processtukken van de beide instanties aan het hof overgelegd (in het procesdossier van [appellant] ontbreken de (originele) inleidende dagvaarding, de conclusie van antwoord en de eerste bladzijde van het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 juni 2007).
3 De feiten
De door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van haar vonnis als vaststaand aangenomen feiten staan ook in hoger beroep vast, nu deze vaststelling in hoger beroep niet is bestreden.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 240.840,-- met de wettelijke rente vanaf de sommatie, een bedrag van € 2.750,-- als vergoeding van buitengerechtelijke kosten en vergoeding van nader bij staat op te maken schade, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
In zijn appeldagvaarding heeft [appellant] aangekondigd te zullen concluderen tot toewijzing van die vordering.
Bij zijn memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert in hoger beroep niet langer de veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 240.840, en vergoeding van nader bij staat op te maken schade, maar (naast de vernietiging van het bestreden vonnis) een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, de vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling en een verklaring voor recht dat de gemeente na deze vernietiging onrechtmatig verrijkt is (het blijkt niet uit het petitum, maar blijkens de toelichting in de memorie van grieven worden deze vernietiging en de laatstgenoemde verklaring subsidiair gevorderd), alsook de veroordeling van (alleen) een bedrag van € 2.750,-- als vergoeding van buitengerechtelijke kosten en de veroordeling van de gemeente in de kosten van de beide instanties.
4.2 [appellant] heeft zijn primaire vordering in hoger beroep tot een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, in de eerste plaats gegrond op de stelling dat de gemeente in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, heeft gehandeld, in de tweede plaats op de stelling dat de gemeente [appellant] heeft bedrogen door met opzet informatie die [appellant] nodig had om zijn wil te bepalen achterwege te laten en door in samenwerking met Zomer aan [appellant] een voorstelling van zaken te geven op grond waarvan [appellant] een rechtshandeling is aangegaan, en in de derde plaats - zo lijkt te volgen uit de toelichting op grief 8 - op de stelling dat de gemeente heeft geweigerd een onafhankelijke commissie (zonder de adviseur van [appellant]) voor een onderzoek naar de gang van zaken rond de verdeling van grond en melkquotum in te stellen. Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat hij de pachtovereenkomst met de gemeente onder invloed van dwaling heeft gesloten en dat de gemeente na de vernietiging van die overeenkomst ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.3 [appellant] heeft zijn primaire vordering en de door hem beweerde schending van het vertrouwensbeginsel onderbouwd met de stelling dat hij in 2000 de onderhavige pachtovereenkomst voor de duur van twee jaren met de gemeente heeft gesloten, omdat hij zijns inziens goede redenen had en mocht hebben om aan te nemen dat na die twee jaren de pacht zou worden gecontinueerd.
Als reden heeft [appellant] genoemd het beleid van de gemeente om biologische/ecologische landbouw te bevorderen, hetgeen volgens [appellant] ook blijkt uit de pachtovereenkomst.
4.4 Dit door [appellant] gestelde beleid van de gemeente brengt niet zonder meer mede dat [appellant] erop mocht vertrouwen - en dat de gemeente dat zo had moeten begrijpen - dat de pachtovereenkomst met [appellant] na verloop van de twee jaren waarvoor deze was aangegaan, zou worden voortgezet.
Ook het door [appellant] aangevoerde feit dat andere voor korte tijd aangegane pachtovereenkomsten wel zijn verlengd, brengt niet mede dat [appellant] zonder meer erop mocht vertrouwen dat ook de onderhavige (expliciet als eenmalig aangeduide) pachtovereenkomst zou worden verlengd.
Gedragingen van de gemeente of andere omstandigheden op grond waarvan [appellant] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de pachtovereenkomst na twee jaren zou worden verlengd, zijn gesteld noch gebleken.
4.5 Op grond van de pachtovereenkomst, waarin is bepaald dat deze voor de duur van twee jaren is aangegaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 70f lid 5 Pachtwet (oud), mocht [appellant] in beginsel niet meer verwachten dan dat die pachtovereenkomst niet langer dan twee jaren zou duren.
Indien voor [appellant] van belang was dat hij de grond voor langere tijd zou kunnen pachten (hij heeft aangevoerd dat hij als biologische boer eerst na twee jaren van de weide profijt zou kunnen hebben), had het op zijn weg gelegen om dit aan de gemeente duidelijk te maken en eventueel te bedingen dat hij de onderhavige weide voor langere tijd dan de in de overeenkomst genoemde twee jaren zou kunnen pachten.
Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] dat heeft gedaan.
Nu [appellant] niet aan de gemeente kenbaar heeft gemaakt dat het voor hem van belang was dat hij de weide ook na het verloop van de duur van de onderhavige pachtovereekomst zou kunnen pachten en ook geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de gemeente had moeten weten dat dit voor [appellant] van (essentieel) belang zou zijn, behoefde de gemeente niet nog duidelijker dan al in de pachtovereenkomst was gemaakt mede te delen dat de pachtovereenkomst voor slechts twee jaren zou worden aangegaan.
Ervan uitgaande dat de pachtovereenkomst na twee jaren zou eindigen en niet behoefde te worden voortgezet, behoefde de gemeente in 2000 ook niet aan [appellant] te melden dat aan anderen toezeggingen met betrekking tot de weide waren gedaan. Niet valt in te zien waarom de gemeente [appellant] daarvan in kennis had moeten stellen.
Het hiervoor overwogene brengt mede dat geen sprake is van schending van een informatieplicht door de gemeente.
4.6 Ook het door [appellant] aangevoerde feit dat hij als biologische/ecologische boer voor eenzelfde bedrijfsresultaat meer grond nodig heeft dan andere boeren, kan niet leiden tot het oordeel dat de gemeente door het niet-verlengen van de pachtovereenkomst in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Het feit dat [appellant] een biologisch/ecologisch agrarisch bedrijf exploiteert brengt niet zonder meer mee dat hij erop mocht vertrouwen dat de voor twee jaren aangegane pachtovereenkomst met hem zou worden voortgezet.
4.7 Zijn stelling dat de gemeente hem bedrogen heeft, heeft [appellant] onderbouwd met de stelling dat de gemeente essentiële informatie voor [appellant] heeft verzwegen (dat de pachtovereenkomst met [appellant] niet langer dan twee jaren zou duren) en dat door dat misleidend gedrag [appellant] ertoe is gebracht de pachtovereenkomst met de gemeente te sluiten, zonder welke hij die overeenkomst niet zou zijn aangegaan.
4.8 Zoals het hof hiervóór heeft overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de gemeente [appellant] méér informatie had moeten geven dan zij heeft gedaan. Het had voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat de pachtovereenkomst in beginsel voor niet langer dan twee jaren zou worden aangegaan en [appellant] had niet zonder meer erop mogen vertrouwen dat de pachtovereenkomst na verloop van die twee jaren zou worden verlengd.
Aldus is er ook geen sprake van de door [appellant] gestelde verzwijging en misleiding en derhalve ook niet van het daarop gebaseerde bedrog.
4.9 In (de toelichting op) grief 8 heeft [appellant] gesteld dat de gemeenteraad bij wethouder [A] erop heeft aangedrongen dat een onafhankelijke onderzoekscommissie een onderzoek instelt naar de gang van zaken rond de verdeling van grond en melkquotum. [appellant] heeft gesteld dat hij de wethouder heeft voorgesteld dat zijn adviseur [B] in die commissie zitting neemt. Volgens [appellant] heeft de gemeente dat geweigerd en erop gestaan dat drie onafhankelijke arbiters worden benoemd. [appellant] heeft gesteld dat hij niet begrijpt wat er onbillijk is aan de door hem voorgestelde samenstelling en neemt het de wethouder kwalijk dat hij geweigerd heeft de kwestie tot op de bodem op te laten zoeken door anderen dan de betrokken ambtenaren.
4.10 De voornoemde stellingen van [appellant] kunnen, ook indien deze juist zijn, niet leiden tot het oordeel dat de gemeente jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het hof ziet niet in op welke grond de gemeente had moeten instemmen met de benoeming van de adviseur van [appellant] in een onafhankelijke commissie en onderschrijft het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis.
4.11 Nu [appellant] zijn stelling dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, heeft gegrond op de stellingen dat de gemeente haar informatieplicht jegens hem heeft geschonden, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en gelijkheidbeginsel, jegens hem bedrog heeft gepleegd en heeft geweigerd mee te werken aan de instelling van een onderzoekscommissie in de door [appellant] gewenste zin en - zoals uit het hiervoor overwogene blijkt - al die stellingen ongegrond zijn, is de vordering van [appellant] op grond van de door hem gestelde onrechtmatige daad eveneens ongegrond en moet hem de vordering tot een verklaring van recht hiertoe worden ontzegd.
4.12 Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat hij heeft gedwaald bij het bepalen van zijn wil bij het aangaan van de pachtovereenkomst en dat hij, indien hij zou hebben geweten dat de gemeente niet bereid zou zijn de weide langer dan voor twee jaren aan hem te verpachten, de pachtovereenkomst niet zou hebben gesloten.
4.13 [appellant] heeft ook zijn beroep op dwaling gegrond op de stelling dat de gemeente haar voornoemde spreekplicht jegens hem heeft geschonden.
Zoals hiervoor is overwogen, mocht [appellant] niet méér verwachten dan dat hij de weide gedurende twee jaren zou kunnen pachten. Nadere informatie hierover behoefde de gemeente niet te verstrekken: ook zonder die nadere informatie mocht [appellant] immers niet méér verwachten dan dat hij voor niet langer dan twee jaren de weide zou mogen pachten.
Daarmede is ook het beroep op dwaling ongegrond en in het kielzog daarvan ook de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (welke immers is gegrond op de onterechte veronderstelling dat de pachtovereenkomst wegens dwaling wordt vernietigd).
4.14 Nu de gemeente niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, de pachtovereenkomst niet vernietigbaar is en evenmin sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de gemeente, komt ook de daarop gegronde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet voor toewijzing in aanmerking.
Slotsom
4.15 Op grond van het hiervoor overwogene komen de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking.
De grieven - die overigens niet verder behoeven te worden besproken kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dat vonnis moet worden bekrachtigd. De vordering van [appellant], voor zover die in hoger beroep is ingesteld, moet hem worden ontzegd.
4.16 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
1. bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Utrecht van 20 februari 2008;
2. ontzegt [appellant] zijn vorderingen, voor zover deze in hoger beroep zijn ingesteld;
3. veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak bepaald op € 9.789,-- aan salaris van de advocaat en op € 6.066,44 aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs H. van Loo, L. Groefsema en A.L.H. Ernes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 25 augustus 2009.