GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Arrest van 8 december 2009 in de zaak met nummer 200.001.649/01 van:
APPELLANT,
advocaat mr. H.F.M. Struycken, te Amsterdam,
de STAAT DER NEDERLANDEN,
domicilie houdende te ’s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat mr. P.N. van Regteren Altena, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant is bij dagvaarding van 19 december 2007 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank te Amsterdam op 26 september 2007 onder zaaknummer/rolnummer 365068/HA ZA 07-0751 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2. Bij memorie van grieven heeft appellant drie grieven geformuleerd, producties overgelegd, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd zoals in die memorie is vermeld.
1.3. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde – de Staat – de grieven bestreden, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd zoals in die memorie is vermeld.
1.4. Tenslotte is arrest gevraagd op de gedingstukken van de beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 1 sub a tot en met i een aantal in dit geding vaststaande feiten opgesomd. Die vaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Deze zaak betreft – zakelijk samengevat – het volgende:
a. op 25 maart 2002 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met Sotheby’s veilinghuis te Amsterdam (hierna Sotheby’s te noemen), met de mededeling dat hij weet had van schilderijen die vermoedelijk waren gestolen van of bij Sotheby’s. Hij heeft daarbij gesproken met onder anderen de heer van M van Sotheby’s, hierna M te noemen. Er werd afgesproken dat appellant en M elkaar op 26 maart 2002 zouden ontmoeten in het Victoria Hotel te Amsterdam;
b. M heeft de politie op de hoogte gebracht van het telefoongesprek, waarbij is besloten dat de ontmoeting tussen appellant en M – en de verdere gang van zaken – door de politie zou worden geobserveerd;
c. met toestemming van justitie is tevens de telefoon van appellant en M afgeluisterd. Appellant en M hebben telefonisch onderhandeld over de teruggave van de schilderijen, waarbij onder meer is gesproken over het bedrag dat Sotheby’s zou moeten betalen voor de teruggave van zes schilderijen en over een aan appellant te betalen bedrag. In het vonnis van de rechtbank onder 1 sub c. wordt een deel uit een desbetreffend telefoongesprek geciteerd, waarin onder meer een door Sotheby’s aan appellant te betalen bedrag van € 5.000,- wordt genoemd;
d. tussen appellant en M is afgesproken dat de overdracht van de schilderijen op 27 maart 2002 om 15 uur zou plaatsvinden op de parkeerplaats van hotel Holiday Inn te Leiden. Bij die gelegenheid zijn door appellant en een of meer anderen vanuit een auto vijf schilderijen in de auto van M gelegd. Vervolgens is appellant samen met drie andere mannen aangehouden door de politie – die de gang van zaken nog steeds observeerde – op verdenking van gekwalificeerde diefstal, dan wel heling. Onder de aanbieders van de schilderijen is daarbij een vuurwapen en een (Stanley)mes in beslag genomen;
e. Appellant is op 30 maart 2002 voorgeleid aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, die daarbij heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling van appellant niet onrechtmatig was en voor het overige de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen;
f. bij brief van 2 april 2002 heeft de raadsman van appellant aan de officier van justitie een brief geschreven die in het vonnis waarvan beroep onder 1 sub f wordt geciteerd;
g. de rechter-commissaris heeft bij beslissing van 6 november 2003 het gerechtelijk vooronderzoek tegen appellant gesloten;
h. de officier van justitie heeft op 11 november 2003 aan appellant een kennisgeving van niet verdere vervolging gestuurd, met als reden van niet-vervolging dat appellant door het feit of de gevolgen is getroffen;
i. bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 mei 2004 is aan appellant een bedrag van € 380,- toegekend als vergoeding van schade wegens de ondergane verzekering, alsmede een bedrag van (in totaal) € 9.786,30 aan kosten;
j. tegen de achtergrond van deze feiten heeft appellant tegen de Staat de vorderingen ingesteld die in het vonnis waarvan beroep onder 2 worden vermeld;
k. na tegen die vorderingen door de Staat gevoerd gemotiveerd verweer heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep op de daarin vermelde gronden de vorderingen van appellant afgewezen en appellant in de gedingkosten veroordeeld;
l. tegen die beslissing en de gronden waarop zij berust zijn de grieven van appellant gericht.
4.2. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 3. overwogen – onder meer – dat de vordering van appellant is gebaseerd op het feit dat de Staat – in de persoon van justitie en politie – onrechtmatig heeft gehandeld door appellant lange tijd strafrechtelijk te vervolgen en in strijd met haar zorgplicht appellant niet te beschermen tegen de aanbieders van de schilderijen.
Met grief I voert appellant aan dat de rechtbank daarmee de grondslag van zijn vordering niet juist heeft vermeld. De door hem gestelde onrechtmatigheid berust – aldus appellant – in de eerste plaats daarop dat de Staat gevaarzettend gebruik van hem heeft gemaakt door hem, terwijl hij daarvan door de Staat bewust onwetend werd gehouden, als infiltrant grote risico’s te laten lopen. Justitie heeft hem – aldus appellant – bewust geduwd in de rol van burgerinfiltrant, en hem bij een bende zware criminelen bekend gemaakt zonder op enigerlei wijze acht te slaan op diens veiligheid. Dit is – aldus nog steeds appellant – gebeurd terwijl er ook andere mogelijkheden waren om de bende op te rollen zonder gevaar voor appellant te veroorzaken. Justitie is appellant ook valselijk als verdachte blijven aanmerken om de verplichtingen die in titel 5A van Boek I van het Wetboek van Strafvordering ter bescherming van verdachten en infiltranten zijn opgenomen te ontlopen. Justitie heeft in het kader van deze opzet ook aan M de instructie gegeven er voor te zorgen dat appellant niet zelf de politie zou inschakelen.
Een tweede aspect van de onrechtmatigheid bestaat, aldus appellant, daaruit dat de Staat, nadat appellant ervoor gezorgd had dat de schilderijen waren teruggevonden en de daders voor justitie bekend waren geworden, geen enkele maatregel heeft genomen om de veiligheid en vrijheid van appellant als bedoeld in artikel 5 EVRM te waarborgen. Justitie heeft nagelaten appellant te beschermen tegen (zeer waarschijnlijke) represailles. Justitie heeft bovendien bewerkstelligd dat noch appellant noch M zelf vooraf maatregelen tegen te verwachten gevaar hebben genomen.
4.3. Deze grief moet worden verworpen.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat niet is gebleken dat zich hier een situatie heeft voorgedaan waarin de officier van justitie in het belang van het onderzoek met appellant is overeengekomen dat deze bijstand zou verlenen aan de opsporing als bedoeld in de artikel 126ij of 126z Sv. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is geweest, uit de stukken van dit geding blijkt het niet en appellant heeft daartoe ook onvoldoende gesteld. Appellant heeft eigener beweging contact gezocht met Sotheby’s, Sotheby’s heeft van dat contact melding gemaakt bij de politie, waarna – onder meer - observatie door de politie en aanhouding van – onder anderen – appellant is gevolgd, alles als hiervoor onder 4.1 sub c en volgende is vermeld. Van “gevaarzettend gebruik maken” door de Staat van appellant is daarbij niet gebleken: het is appellant zelf geweest die zich met – zoals hij het zelf noemt – een bende gevaarlijke criminelen heeft ingelaten en die zich vervolgens zelf (niet met de politie, zoals op zijn weg had gelegen, maar) met Sotheby in verbinding heeft gesteld en met M van Sotheby heeft afgesproken – in het zicht daarvoor van Sotheby een aanzienlijke beloning te ontvangen – dat op tijd en plaats als hiervoor onder 4.1 sub d is vermeld de overdracht van de schilderijen zou plaatsvinden. Niet gebleken is dat appellant daarbij vooraf van Sotheby en/of van de Staat heeft verlangd dat hem daarbij zonodig adaequate bescherming tegen mogelijk gevaar zou worden verleend. Weliswaar heeft appellant nadien bij brief van zijn raadsman van 2 april 2002 wel om een dergelijke bescherming verzocht, doch een concrete, deugdelijk gestaafde dreiging die een dergelijke bescherming rechtvaardigde is in die brief – en ook nadien, het onderhavige geding daarbij inbegrepen - niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft ook geen aangifte gedaan bij de politie van de gestelde bedreigingen en/of represailles, zonder dat voor dat geen aangifte doen een plausibele verklaring is gegeven.
Er is voorts in de stukken geen enkele aanwijzing te vinden dat de officier van justitie appellant valselijk als verdachte is blijven aanmerken om daarmee de bepalingen van titel Va van het Wetboek van Strafvordering te ontlopen. In de eerste plaats is – zoals reeds is vermeld – niet gebleken dat ambtenaren van politie en/of justitie met appellant zouden zijn overeengekomen dat deze bijstand zou verlenen aan de opsporing. Evenmin is gebleken dat er in de omstandigheden van het geval ten tijde van de aanhouding van appellant door de politie geen redelijk vermoeden van schuld van appellant aan enig strafbaar feit bestond. Daarbij is mede van belang dat de inverzekeringstelling van appellant als verdachte op 30 maart 2002 door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, is getoetst en dat deze heeft die inverzekeringstelling van appellant als verdachte niet onrechtmatig heeft bevonden. Dat de Staat appellant vervolgens onnodig lang als verdachte is blijven aanmerken is – wat er van die stelling van appellant verder zij – evenmin aannemelijk geworden.
Hetgeen voorts nog ter toelichting op grief I wordt aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.4. Ter toelichting op Grief II heeft appellant aangevoerd dat hij onrechtmatig als verdachte is aangemerkt, aangehouden en vervolgd en dat het in de onderhavige zaak aan de Staat is om aan te tonen dat zijn aanhouding en vervolging wel rechtmatig zijn geweest.
Dat standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Aangezien de Staat gemotiveerd heeft betwist dat de aanhouding en vervolging van appellant – totdat op 11 november 2003 de officier van justitie aan appellant een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gezonden – niet rechtmatig zouden zijn geweest, is het aan appellant om – nu de juistheid van zijn stelling niet uit de stukken blijkt – voldoende concrete feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit, indien die feiten in rechte komen vast te staan, de door hem gestelde onrechtmatigheid blijkt. Appellant is daarmee in gebreke gebleven, aangezien hetgeen hij daartoe – ook in zijn toelichting op grief II – stelt ontoereikend is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van grief I is overwogen. Voorts kan – ten overvloede – nog worden opgemerkt dat ook de omstandigheid dat appellant – naar hij stelt – in deze “te goeder trouw” heeft gehandeld er niet aan in de weg behoeft te staan dat hij niettemin – rechtmatig – als verdachte kon worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant nadien – zoals hierboven onder 4.1 sub i is vermeld – van de zijde van justitie een vergoeding van schade wegens ondergane verzekering alsmede een kostenvergoeding toegekend heeft gekregen.
Grief II faalt dus.
4.5. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant persoonlijke bescherming behoeft dan wel dat hij als gevolg van het optreden dan wel nalaten van justitie schade heeft geleden.
Ook deze grief moet worden verworpen. Voorzover appellant in de toelichting (opnieuw) verwijst naar hetgeen rechtens voor burgerinfiltranten geldt, moet dat betoog worden verworpen, aangezien niet is gebleken dat appellant hier als burgerinfiltrant is opgetreden. Verwezen wordt naar hetgeen ten aanzien van grief I reeds is overwogen. Appellant stelt wel “ dat het een feit van algemene bekendheid is dat burgers, die op deze wijze hun nek uitsteken een zeer grote kans lopen slachtoffer te worden van represailles”, doch het gevaar voor dergelijke represailles in dit geval is door appellant onvoldoende geconcretiseerd. Appellant stelt wel dat de politie een aangifte die hij had willen doen niet heeft willen opnemen, maar hij maakt niet aannemelijk om welke reden hij een dergelijke aangifte niet via zijn raadsman had kunnen indienen. Dat appellant – zoals hij stelt – een grote kans zou lopen om het leven te worden gebracht wanneer door hem aan de politie gegeven informatie bij de dadergroep terecht zou komen is door hem evenmin voldoende geconcretiseerd. Het enkele feit dat bij de aanhouding van appellant op 27 maart 2002, naar hij stelt, zowel een mes als een vuurwapen zijn aangetroffen, is onvoldoende om aan te nemen dat het, zoals appellant stelt, niet om loze bedreigingen is gegaan en dat hij gevaar heeft gelopen en nog steeds loopt (aldus de memorie van grieven, genomen op 16 december 2008, bladzijde 9) is daartoe ontoereikend. Op het door appellant gedane – niet voldoende gespecificeerde – bewijsaanbod kan dan ook niet worden ingegaan.
5.1. De grieven worden verworpen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Appellant dient als in het ongelijk gesteld in de kosten van het hoger beroep te worden verwezen.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 1500,- aan verschotten en € 1631,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalt dat over die kostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de dagtekening van dit arrest tot de voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Bockwinkel, S. Clement en C.T. Barbas en is op 8 december 2009 in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken.