ECLI:NL:GHAMS:2009:BL5682

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.040.806
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
  • M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn
  • C.W.P. van Gelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van echtscheidingsconvenant wegens misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een echtscheidingsconvenant. De man en de vrouw, die op 5 november 1999 in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, hebben besloten tot echtscheiding. Tijdens het mediationproces, dat plaatsvond tussen februari en juni 2008, was de vrouw onder behandeling voor een borderline persoonlijkheidsstoornis. De vrouw heeft aangevoerd dat zij door haar geestelijke toestand niet in staat was om haar belangen adequaat te waarderen bij het sluiten van het convenant. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, waaronder de geestelijke gezondheid van de vrouw, die haar in een abnormale geestestoestand heeft gebracht. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de man, die op de hoogte was van de situatie van de vrouw, misbruik heeft gemaakt van haar omstandigheden door haar te bewegen tot het ondertekenen van het convenant.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2009 bekrachtigd, waarin de alimentatieovereenkomst en het echtscheidingsconvenant zijn vernietigd. De man had verzocht om de vernietiging van deze beschikking ongedaan te maken, maar het hof oordeelde dat de vrouw niet in staat was om haar belangen te behartigen en dat de man niet voldoende rekening had gehouden met haar situatie. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in de relatie tussen ex-echtgenoten, vooral in situaties waarin een van de partijen kwetsbaar is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.040.806
(zaaknummers rechtbank 256143 / FA RK 08-6013 en 259871 / FA RK 08-7575)
beschikking van de familiekamer van 22 december 2009
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen "de man",
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. E.V.S. van Baarle.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2009, zoals uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 mei 2009, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, voor zover dit betreft de vernietiging van de alimentatieovereenkomst en het echtscheidingsconvenant, de afwijzing van de verzoeken van de man om voor recht te verklaren dat het echtscheidingsconvenant geldig is en dat de vrouw dit convenant dient na te komen c.q. uit te voeren en de afwijzing van het verzoek van de man om aan het niet nakomen van het echtscheidingsconvenant door de vrouw een dwangsom te verbinden. De man verzoekt het hof voorts, opnieuw beschikkende, voor recht te verklaren dat de door partijen ondertekende alimentatieovereenkomst rechtsgeldig is en dat de vrouw deze over-eenkomst dient na te komen en derhalve te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud een bedrag van € 1.196,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en voor recht te verklaren dat het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant rechtsgeldig is en dat de vrouw dit convenant dient na te komen op straffe van betaling aan de man van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de vrouw na betekening van de in deze te wijzen beschikking in gebreke blijft uitvoering te geven aan de in het convenant opgenomen verplichtingen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 juni 2009, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en daarmede aldus de grieven van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van het geding, zijnde onder andere de griffiegelden en de advocaatkosten, nu de man niet in onderling overleg tot een nieuwe redelijke regeling wenst te komen, waarbij hij tevens heeft geweigerd de beschikking in te schrijven, zodat de vrouw aansprakelijk kan worden gesteld voor schulden die de man aangaat.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 24 november 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. A.B.M. Leerkotte, advocaat te Utrecht en de vrouw bijgestaan door mr. E.V.S. van Baarle, eveneens advocaat te Utrecht.
2.4 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof binnengekomen een brief van mr. A.M.B. Leerkotte van 1 december 2009 en een brief van mr. E.V.S. van Baarle van 2 december 2009.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 5 november 1999 met elkaar gehuwd.
3.2 Bij ongedateerd echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, als volgt overeengekomen:
“artikel 2 boedelscheiding:
2.1. Voor zover partijen bekend, bevat de huwelijksgemeenschap de navolgende activa en passiva:
a. De eigendom van de echtelijke woning, gelegen aan de [straat] te [plaats];
b. De op genoemde woning rustende hypotheekschuld van € 227.000,00;
c. Spaargeld ten bedrage van € 7,000,00;
d. Aandelen met een waarde van € 3.000,00;
e. Belastingteruggave 2007 € 4.500,00;
f. Belastingteruggave 2008 € 1.000,00;
g. De inboedelgoederen;
h. Overige zaken.
2.2. De echtelijke woning zal worden verkocht en na aftrek van de hypotheekschuld en de overige met verkoop gemoeide kosten zal naar verwachting een positieve opbrengst hebben van € 180.00000.
2.3. Aan de man worden toegescheiden de voornoemde opbrengst van de woning van
€ 180.000,00, het spaargeld van € 7.000,00, de aandelen van € 3.000,00, de belastingterug-gave 2007 van € 4.500,00 en de belastingteruggave 2008 van € 1.000,00, derhalve totaal
€ 195.500,00. De man wordt derhalve overbedeeld met een bedrag van € 97.750,00.
2.4. De vrouw is met ingang van 1 januari 2010 aan de man een alimentatie verschuldigd van € 15.000,00 per jaar. De jaarlijkse alimentatie zal in mindering strekken van het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag van € 97.750,00. Indien het bedrag van € 97.750,00 is bereikt, zal de vrouw in het 7e jaar het restant van € 7.500,00 aan de man betalen en in het 8e jaar het restantbedrag van € 15.000,00.
De bij de alimentatieovereenkomst overeengekomen alimentatie wordt met ingang van 1 januari 2010 beëindigd.
2.5. Voornoemde alimentatie is niet onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a B.W. en voornoemde alimentatieregeling kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Eventuele meer- of minderopbrengst van de verkoop van de echtelijke woning zal worden vermeerderd c.q. verminderd met het aan de man toebedeelde bedrag.
(…)
3.3 Bij ongedateerde alimentatieovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand maandelijks aan de man een alimentatie zal betalen van € 1.196,00 per maand en voorts dat deze alimentatie niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.
3.4 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de tussen partijen gesloten alimentatieovereen-komst en het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant vernietigd, de verzoeken om voor recht te verklaren dat het echtscheidingsconvenant geldig is en dat de vrouw dit convenant na dient te komen c.q. dient uit te voeren vernietigd, het verzoek om aan het niet nakomen van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant door de vrouw een dwangsom te verbinden vernietigd, de behandeling van de zaak met betrekking tot de partneralimentatie pro-forma aangehouden tot 31 maart 2009 en iedere verdere beslissing aangehouden.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. Lid 4 bepaalt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.2 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het subsidiair gedane zelfstandig verzoek van de vrouw tot vernietiging van de tussen partijen gesloten alimentatieovereen-komst en het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant op grond van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW) gehonoreerd. Het hof zal eerst de grieven behandelen die zich richten tegen die vernietiging.
4.3 Met betrekking tot de feiten overweegt het hof als volgt. Partijen zijn op 5 november 1999 te Ermelo in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op enig moment is hun relatie verslechterd en heeft de vrouw buitenechtelijk seksueel contact gehad. De man heeft lang aangedrongen op instandhouding van het huwelijk, maar dat bleek uiteindelijk onmogelijk. Daarna hebben partijen besloten tot echtscheiding. Het was de wens van beide echtelieden dat zij definitief van elkaar af zouden zijn.
Partijen hebben besloten de gevolgen van de echtscheiding te regelen in een convenant. Zij hebben besloten zich daarvoor te wenden tot een mediator in de persoon van mr. [A]. Mr. [A] was een bekende van de man; zij kenden elkaar omdat zij beiden lid waren van de “sigarenclub”. De man is eenmaal alleen bij mr. [A] geweest, daarna hebben partijen mr. [A] samen, volgens de man drie keer en volgens de vrouw twee keer, bezocht.
De contacten met mr. [A] vonden plaats in de periode van 11 februari 2008 tot 10 juni 2008, toen de vrouw in verband met psychische problemen in de Sonnehaert Kliniek van Altrecht verbleef (van 11 februari tot en met 9 mei 2008), dan wel een deeltijd behandeling doormaakte bij Altrecht (van 13 mei tot en met 10 juni 2008). Er was daarbij sprake van groepstherapie. Deze is beëindigd vanwege een gebrekkig resultaat: de vrouw verschool zich achter andere groepsleden. De therapie is toen voortgezet op individuele basis.
De brief van de psychologe A. van Blanken van 16 september 2008 (productie bij verweerschrift tot echtscheiding in eerste aanleg) vermeldt als beschrijvende diagnose van de vrouw:
“Gezien is een 46-jarige vrouw die zich meldt met moeite met afstand en nabijheid (aantrekken/afstoten), verlatingsangst, problemen met de regulatie van emoties, moeite met het aangeven van grenzen, perfectionisme, groot gevoel van schaamte, gevoel van eenzaamheid en zwart-wit denken. Er lijkt sprake van een borderline persoonlijkheidstoornis. (…) Patiënte wordt behandeling binnen het zorgprogramma Persoonlijkheidsproblematiek aangeboden. (…) Behandeling bestaat uit individuele gesprekken.”
De keren dat partijen samen mr. [A] bezochten haalde de man de vrouw op bij de kliniek. Zij reden dan per auto naar mr. [A]. Na het gesprek met mr. [A] bracht de man de vrouw weer terug naar de kliniek. Volgens de vrouw leidde dat tot woede bij de behandelaren, omdat het haar niet was toegestaan zich voor 18.00 uur buiten de kliniek te begeven.
De vrouw heeft mr. [A] steeds gezegd dat het goed met haar ging; ze heeft mr. [A] niet laten weten dat zij met klachten van psychische aard in een kliniek was opgenomen. De man heeft verklaard dat hij dacht die opname bij zijn eerste bezoek aan mr. [A] ter sprake te hebben gebracht, maar zeker was hij daar niet van.
Partijen hebben met mr. [A] besproken dat de vrouw de man zou kunnen uitkopen.
Daartoe zijn twee samenhangende convenanten opgesteld. De man heeft als productie 3 bij het verzoekschrift tot echtscheiding een -overigens niet ondertekende- “toelichting op het convenant” overgelegd met als tekst:
“Wens van partijen: mevrouw wilde meneer, mede vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, verzorgd achterlaten. Meneer zou het volledige gemeenschapsvermogen ontvangen. In ruil daarvoor zou de vrouw slechts voor een korte periode namelijk tot uiterlijk 1 januari 2010 of zoveel eerder de echtelijke woning zou worden getransporteerd een alimentatie betalen van € 1.196,--. De alimentatieduur werd derhalve beperkt tot uiterlijk 1 januari 2010. Vanaf 1 januari 2010 werd een afkoopregeling alimentatie opgenomen waarbij de afkoopsom alimentatie gelijk zou zijn aan de helft van de totale overbedeling. (…) In ruil voor de beperking van de alimentatie(duur) zou de vrouw afzien van de helft van het gemeenschapsvermogen. Omdat de fiscus deze constructie zou belasten als schenking zijn partijen samen naar een fiscalist in [plaats] geweest. Dat heeft tot de regeling geleid waarbij er voor de alimentatieperiode vanaf datum transport woning doch uiterlijk per 1 januari 2010 werd gekozen voor een afkoopsom alimentatie gelijk aan de helft van het gemeenschapsvermogen, niet wijzigbaar. Er is aan partijen voorgehouden dat meneer een aanslag zou ontvangen over het alimentatie-inkomen en mevrouw zou de alimentatie kunnen aftrekken. De belastingschade (geschat) voor meneer zou in extra alimentatie worden omgezet (de € 22.500,- bovenop de € 97.750,00). Beide partijen hebben deze consequenties aanvaard (…) ”
Mr. [A] heeft partijen aangeraden de gekozen oplossingen met een fiscalist door te spreken in verband met, zoals ook uit de aangehaalde tekst blijkt, een eventuele fiscale claim vanwege een mogelijk schenkingselement in de convenanten. De vrouw betwist niet dat partijen een fiscalist hebben bezocht, hoewel zij zegt zich daarvan niets te herinneren.
De convenanten zijn aan partijen toegezonden. Partijen hebben deze besproken aan de keukentafel, hebben hun handtekening gezet en ze teruggezonden aan mr. [A]. De convenanten zijn niet gedateerd en partijen beschikken niet over een door mr. [A] meeondertekend exemplaar.
4.4 De vrouw heeft onder meer een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Het hof ziet zich in dat kader allereerst voor de vraag gesteld of ten tijde van het mediationproces en het totstandkomen van de convenanten sprake van bijzondere omstandigheden, in dit geval gelegen in een abnormale geestestoestand. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Bij de vrouw was sprake van problematiek, zoals wordt bevestigd door de aangehaalde brief van de psychologe: zij was opgenomen ter behandeling van een persoonlijkheidsstoornis met kenmerken van bordeline en heeft daarna een deeltijdbehandeling ondergaan. De vrouw gebruikte medicatie en bovendien is bij de vrouw sprake van een belaste voorgeschiedenis, zoals ter mondelinge behandeling door de man is erkend.
Vervolgens dient sprake te zijn van een causaal verband tussen de aard van het ziektebeeld van de vrouw en het totstandkomen van de convenanten. Dit causale verband is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk. De vrouw kan zich ten opzichte van anderen moeilijk staande houden, verschuilt zich en toont haar ware persoonlijkheid en problemen niet. Zo heeft de vrouw ter mondelinge behandeling verklaard dat zij mensen in haar omgeving ten tijde van haar opname vertelde dat het goed met haar ging, omdat zij niet wilde dat iemand wist van haar opname, dat zij zich sterk probeerde te houden en dat zij sterk de neiging heeft tot ‘pleasen’.
Ten slotte dient het voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden voor de man kenbaar te zijn geweest dat de vrouw niet in staat was tot een voldoende waardering van haar belangen bij de totstandkoming van de convenanten. Het hof is van oordeel dat aan dit ‘kenbaarheidvereiste’ is voldaan. De man wist van de hoed en de rand; hij wist van de opname van de vrouw, de psychische problemen en de persoonlijkheidsproblematiek die daaraan ten grondslag lagen en dat de vrouw haar behandeling onderbrak teneinde gesprekken te kunnen voeren bij de mediator. Daarin ligt besloten dat de man de vrouw niet op deze wijze in de totstandkoming van de rechtshandeling had mogen betrekken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij tegen de vrouw heeft gezegd: “als je mij betaalt, dan ben je van me af” en “als je mij een X-bedrag betaalt, kun je me afkopen”. Daarmee heeft de man de vrouw bewogen tot ondertekening van de huidige convenanten over te gaan.
Het is voldoende aannemelijk dat de vrouw aan het totstandkomen van de convenanten op deze voorwaarden niet zonder meer zou hebben meegewerkt.
In de draagkrachtberekening die heeft geleid tot de convenanten wordt uitgegaan van een salaris van de vrouw met alle emolumenten, zoals een eindejaarsuitkering, en met aanzienlijke inkomsten uit overwerk, terwijl de man wist dat (langdurige) ziekte van de vrouw en de hardnekkigheid daarvan had geleid tot verlies van arbeidsvermogen, inkomsten en (mogelijk) perspectief. In diezelfde berekening is uitgegaan van een, gezien de welstand in de huwelijkse periode, zeer lage huur van € 500,- per maand voor vervangende huisvesting van de vrouw. Voorts is niet duidelijk geworden in hoeverre er bij de man (op termijn) sprake zou zijn van enige restverdiencapaciteit, die de behoeftigheid van de vrouw zou kunnen verminderen.
Al deze omstandigheden leiden tot het oordeel dat de man de belangen van de vrouw beter in het oog had moeten houden. Daar is hij toe gehouden op grond van de redelijkheid en de billijkheid die de relatie tussen partners als (ex)-echtgenoten beheerst. Op grond van artikel 3:12 BW dient hij daarbij ook het persoonlijk belang van de vrouw te betrekken, hetgeen in onvoldoende mate is geschied.
4.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen. Gelet op het voorgaande behoeft het meer of anders aangevoerde geen nadere bespreking.
4.6 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn en C.W.P. van Gelder, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2009.