arrestnummer:
parketnummer: 23-001540-08
datum uitspraak: 3 augustus 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 4 maart 2008 in de strafzaak onder de parketnummers 14-810481-07 en 14-715074-05 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 februari 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 20 juli 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overweging ten aanzien van de feiten
Het hof neemt bij zijn oordeel over de feiten als uitgangspunten dat de verdachte met een snelheid van 25 tot 30 kilometer per uur op hoofdagente [slachtoffer] is afgereden en dat [slachtoffer] opzij is gestapt toen de afstand tussen haar en de auto 10,6 meter was.
Immers, uit het proces-verbaal van 27 december 2007 van de gehouden reconstructie blijkt dat [slachtoffer], toen de BMW haar op een afstand van 10,6 meter was genaderd, opzij stapte en voorts dat [slachtoffer] bij een hogere snelheid dan 39 km/u bij een afstand van 10, 6 meter niet meer opzij had kunnen stappen. Daar zij wel tijdig opzij is gestapt, gaat het hof uit van de verklaring van de verdachte, dat hij 25 tot 30 kilometer per uur heeft gereden. Gezien de uitkomst van de reconstructie valt niet uit te sluiten dat de verdachte de hoofdagente nog had kunnen ontwijken als zij niet opzij was gestapt, zonder zelf op de verkeerszuil te verongelukken. Aangezien [slachtoffer] zelf heeft aangegeven dat zij op een afstand van 10,6 meter tot de auto van de verdachte opzij is gestapt, hoefde de verdachte de keuze om uit te wijken dan wel af te remmen niet meer te maken en kon hij rechtdoor blijven rijden. Indien [slachtoffer] niet opzij was gestapt, had de (door haar voorkomen) aanrijding haar dood ten gevolge kunnen hebben.
Poging tot doodslag of zware mishandeling, zoals onder 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd, kan naar het oordeel van het hof dan ook niet bewezen worden verklaard.
Het hof is wel van oordeel dat de verdachte een voor [slachtoffer] bedreigende situatie in het leven heeft geroepen, door met onverminderde snelheid met een personenauto op haar in te rijden en te blijven rijden.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsman heeft namens de verdachte aangevoerd dat de opsporingsambtenaren misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid door het stopteken aan de verdachte te geven, hem te vragen uit de auto te stappen en onderzoek in de auto te willen doen. Immers, voor de verdachte is onduidelijk geweest op welke wettelijke grondslag deze onderzoekshandelingen zijn verricht, hetgeen détournement de pouvoir oplevert, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof is van oordeel dat de opsporingsambtenaren de bevoegdheid hadden de verdachte staande te houden. De opsporingsambtenaren hadden deze bevoegdheid op grond van zowel de Wegenverkeerswet 1994 als het Wetboek van Strafvordering in samenhang met de Opiumwet. Vervolgens hebben de opsporingsambtenaren de verdachte gevraagd uit de auto te stappen, waarbij in het midden kan blijven of er ten tijde van het verzoek uit de auto te stappen reeds sprake zou zijn geweest van een (redelijke) verdenking van een strafbaar feit, of (slechts) van een routinecontrole in het kader van de Wegenverkeerswet. Het staat opsporingsambtenaren immers vrij een bestuurder van een personenvoertuig te verzoeken uit te stappen. Ten slotte is van enige doorzoeking van het voertijg niet gebleken. Van détournement de pouvoir is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1 meer subsidiair:
hij op 9 november 2007 in de gemeente Alkmaar een persoon, genaamd [slachtoffer] (hoofdagent van politie Noord-Holland Noord) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers is verdachte opzettelijk dreigend als bestuurder van een personenauto (merk BMW) met onverminderde snelheid op die [slachtoffer] ingereden en blijven rijden;
Feit 2:
hij op 27 mei 2007 in de gemeente Heerhugowaard als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 255 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Hetgeen onder 1 meer subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft de rechtbank de verdachte eveneens de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van EUR 150,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van EUR 150,-, bij niet betaling te vervangen door 3 dagen hechtenis. De vordering tenuitvoerlegging is niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, door met onverminderde snelheid op een opsporingsambtenaar, die –op de rijbaan staand– met een zaklamp naar de verdachte seinde dat hij diende te stoppen, af te (blijven) rijden. Dankzij de tijdige reactie van de opsporingsambtenaar, die opzij is gestapt zodat de verdachte haar niet zou raken, heeft de verdachte zelf niet hoeven ingrijpen. Desalniettemin heeft het slachtoffer zich bedreigd gevoeld en heeft zij voor haar leven gevreesd, hetgeen bedreiging met een misdrijf tegen het leven oplevert.
Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van te veel alcohol. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven zich weinig aan de veiligheid van zijn medeweggebruikers gelegen te laten liggen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 juni 2009 is de verdachte eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de navolgende straffen en maatregel passend en geboden.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Het hof zal het openbaar ministerie in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de Politierechter te Alkmaar van 12 september 2005, parketnummer 14-715074-05, ten aanzien van de bij dat vonnis voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden niet ontvankelijk verklaren, nu deze vordering niet binnen drie maanden na het einde van de proeftijd door de officier van justitie is ingediend. Immers, de proeftijd is op 27 september 2007 geëindigd en de vordering van de officier van justitie is op 15 januari 2008 ter griffie ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde:
Ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van die bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op 2 jaren.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Alkmaar van 12 september 2005 met parketnummer 14-715074-05 opgelegde voorwaardelijke straf.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Alkmaar, rekeningnummer 16.17.31.910, een bedrag van EUR 150,00 (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 150,00 (honderdvijftig euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 3 (drie) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.E.A. Wildenburg, mr. N.F. van Manen en mr. C.N. Dalebout, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Maris, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 augustus 2009.
Mrs. M.E.A. Wildenburg en C.N. Dalebout zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.