ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.042.751
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A.J.S. de Vries Robbé - de Roy van Zuydewijn
  • G.P.M. van den Dungen
  • M.J.J. Bogaerts - Tholen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de wettelijke alimentatietermijn na echtscheiding met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de alimentatietermijn voor de vrouw na echtscheiding. De vrouw, geboren op 4 augustus 1958, verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting van de man, die eindigde na 12 jaar, met vijf jaar. De man, geboren op 23 april 1955, had tot 20 mei 2008 alimentatie betaald, maar zijn financiële situatie was veranderd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst en het ontvangen van een WW-uitkering. Het hof oordeelde dat de vrouw, vanwege haar ernstige hartproblemen en beperkte arbeidsmogelijkheden, niet in staat was om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overwoog dat de beëindiging van de alimentatieverplichting ingrijpend zou zijn voor de vrouw, die na de beëindiging van de alimentatie een aanzienlijk lager inkomen zou hebben. De vrouw had in de afgelopen 12 jaar alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om financieel zelfstandig te worden, maar haar gezondheid belemmerde haar om meer te werken. Het hof besloot de alimentatietermijn met vijf jaar te verlengen, tot 20 mei 2013, maar stelde de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 september 2009 op nihil. De beslissing om de termijn niet opnieuw te verlengen werd ook genomen, rekening houdend met de lange periode waarin de man alimentatie had betaald en de duur van het huwelijk. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.042.751
(zaaknummer rechtbank 253838 / FA RK 08-5040)
beschikking van de familiekamer van 19 januari 2010
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. B. Valeton,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. M.J.E.M. Wielinga-van Dillen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 1 april 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 juni 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man de bijdrage van € 1.251,51, althans het bedrag dat hof juist acht, maandelijks aan de vrouw dient te blijven voldoen vanaf 20 mei 2008, althans vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, zijnde 19 augustus 2008, althans vanaf het moment dat het hof juist acht tot 4 augustus 2023, de dag waarop de vrouw 65 jaar wordt, althans tot 12 jaar na datum voortzetting, althans tot de datum die het hof juist acht, en voorts dat de door het hof vast te stellen termijn na ommekomst opnieuw verlengd kan worden en dat man in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 oktober 2009, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
2.3 Op 17 november 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief van na te noemen mr. Valeton van 16 november 2009. Op 23 november 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief van mr. Valeton van 20 november 2009 met bijlagen. Op 25 november 2009 en 27 november 2009 zijn ingekomen ter griffie van het hof brieven van mr. Wielinga-Van Dillen van 24 november 2009 respectievelijk 27 november 2009, beide met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. B. Valeton, advocaat te Nieuwegein, en de man bijgestaan door mr. T.A.D. Luijten, advocaat te IJsselstein.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 17 december 1982 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 13 maart 1996 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1988, verder te noemen “[kind 1]”;
- [kind 2], op [geboortedatum] 1990, verder te noemen “[kind 2]”, en
- [kind 3], op [geboortedatum] 1993, verder te noemen “[kind 3]”.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is -overeenkomstig het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant gedateerd januari 1996- door de rechtbank bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ƒ 2.050,- per maand aan de vrouw zal betalen voor haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2008 ingevolge de wettelijke indexering € 1.251,51 per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op of omstreeks 19 augustus 2008, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man de in rechte vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen vanaf 20 mei 2008, althans vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift tot 4 augustus 2023, de dag waarop de vrouw 65 jaar wordt, althans tot 12 jaar na de datum van voortzetting, althans tot de datum die de rechtbank juist acht, dat de door de rechtbank vast te stellen termijn na ommekomst opnieuw verlengd kan worden en dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld. Bij verweerschrift op het zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op of omstreeks 11 november 2008, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw, alsmede het verzoek van de man, afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten aanzien van de vrouw
3.6 De vrouw, geboren op 4 augustus 1958, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Na het behalen van haar VWO-diploma heeft zij een PR-opleiding gevolgd en heeft zij twee jaar psychologie gestudeerd. Gedurende de eerste vijf jaar van het huwelijk tussen partijen heeft de vrouw gewerkt als directiesecretaresse. Vanwege de zorg voor de kinderen is zij in 1988 gestopt te werken in loondienst. In 1994 heeft de vrouw binnen een korte tijd twee keer een hartstilstand gehad. Daarop is bij de vrouw een zogenaamde ICD (inwendige cardio defibrillator) geïmplanteerd, ter beëindiging van hartritmestoornissen. Vervolgens is bij de vrouw de diagnose progressieve cardiomyopathie vastgesteld. Sinds 2000 werkt de vrouw als freelance journaliste. Zij werkt gemiddeld 650 uur per jaar. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2008 bedroeg haar belastbaar inkomen uit overige werkzaamheden in 2008 € 7.115,-.
Ten aanzien van de man
3.7 De man, geboren op 23 april 1955, is in 2003 gehuwd met [A.], verder te noemen “[A.]”. [A.] ontvangt een WAO-uitkering van € 739,29 netto per maand. Het jaarinkomen van de man bedraagt blijkens de overgelegde jaaropgaven in 2006 € 146.885,- en in 2007 € 105.777,-. Bij beschikking van de kantonrechter (rechtbank ?s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda) van 31 december 2007 is de arbeidsovereenkomst tussen de man en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.] B.V., verder te noemen [de B.V.], met ingang van 29 februari 2008 ontbonden, onder toekenning van een door [de B.V.] te betalen vergoeding aan de man van € 170.000,- bruto. De man ontvangt vanaf 3 maart 2008 een WW-uitkering. Blijkens de door de man overgelegde betaalspecificaties over de periode van 3 augustus 2009 tot en met 25 oktober 2009 bedraagt deze uitkering € 2.604,33 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.8 De lasten van de man en [A.] bedragen per maand:
- € 806,- aan hypotheekrente;
- € 174,32 aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.589,50 per jaar.
3.9 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 269,91 aan ziektekosten in 2009:
- € 114,91 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- € 13,- eigen risico,
- € 185,- door uitkeringsinstantie afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW
€ 43,- per maand voor een alleenstaande;
- € 890,- aan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3];
- € 460,- aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1].
3.10 De man heeft tot 20 mei 2008 een onderhoudsbijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betaald.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 1996 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen. Het voorgaande betekent dat de wet houdende “Wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding” (WLA), in werking getreden op 1 juli 1994, van toepassing is. Met deze wet is artikel 1:157 BW gewijzigd.
4.2 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. In dit geval is de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege geëindigd op 20 mei 2008. Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen.
4.3 Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, NJ 2009, 136 (LJN: BF3928), naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.4 Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man ingrijpend is voor de vrouw. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat uit vergelijking van de situatie vóór de beëindiging met de situatie na de beëindiging volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging ingrijpend is. De vrouw ontving tot 20 mei 2008 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man van € 1.251,51 bruto per maand. Daarnaast heeft zij inkomsten uit freelance werkzaamheden van € 592,91 netto per maand. Rekening houdend met de voor haar geldende tarieven en heffingskortingen becijfert het hof het besteedbaar inkomen van de vrouw tot 20 mei 2008 op € 970,- per maand. Na het eindigen van de onderhoudsbijdrage van € 1.251,51 bruto per maand heeft de vrouw nog slechts een resterend inkomen van € 576,- netto per maand. Hieruit volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw neerkomt op € 394,- netto per maand. Een dergelijke terugval acht het hof gezien de hoogte van het totale inkomen van de vrouw ingrijpend.
4.5 Nu uit het voorgaande volgt dat de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is, dient het hof te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.6 De vrouw heeft de volgende bijzondere omstandigheden aangevoerd. Zij stelt dat zij ernstige hartproblemen heeft als gevolg waarvan zij reeds tijdens het huwelijk van partijen niet veel inspanningen kon leveren. Zij heeft een hartstoornis als gevolg waarvan het hart per hartslag steeds minder bloed rond kan pompen, momenteel slechts 1/3 deel. Ter onderbouwing verwijst de vrouw onder meer naar de verslagen van het St. Antonius Ziekenhuis van 13 februari 2008, 18 augustus 2008 en 2 oktober 2008. Haar cardioloog heeft reeds ten tijde van het huwelijk aan de vrouw medegedeeld dat de ziekte progressief is en dat de vrouw nooit meer fulltime zal kunnen werken. De eerste drie tot vier jaren na de echtscheiding heeft de vrouw nodig gehad om haar leven met de kinderen weer op orde te brengen en heeft zij geen eigen inkomsten kunnen verwerven. Daarna heeft zij vervolgens alles gedaan om meer inkomen te genereren, maar dit is niet gelukt. Door haar ziekte ontbreekt het haar aan energie om voldoende eigen inkomen te verwerven om in eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft een laag energieniveau waardoor zij maar kort achter elkaar kan werken en vervolgens moet rusten. De laatste jaren gaat haar gezondheid sneller achteruit dan in de jaren daarvoor. De vrouw stelt dat haar huidige baan het enige werk is dat zij aankan. Doordat zij haar eigen werktijden kan indelen en veel vanuit huis werkt, lukt het haar om gemiddeld 12 uur per week werken. Meer uren zijn echter niet haalbaar. Zij werkt voornamelijk voor uitgeverij [...], waar zij per artikel dat zij schrijft wordt betaald. De opbrengst van een artikel varieert van € 2,50 tot € 30,-. Zij stelt voorts dat zij als gevolg van haar gezondheid niet in staat is in dienstverband te werken. Zij heeft in het verleden, tevergeefs, één keer gesolliciteerd, op een pr-functie van twintig uur per week bij een gemeente, wetende dat qua omvang een dergelijk dienstverband niet haalbaar zou zijn. Gesteld dat er al werkgevers zijn die een persoon aan willen nemen die niet gezond is, zijn er bovendien nauwelijks banen beschikbaar van minder dan twintig uur per week. Doordat de vrouw niet in dienstverband werkt, heeft zij geen recht op een sociale uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid.
4.7 Het hof acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden van dien aard, dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof overweegt in het bijzonder dat het de vrouw niet valt aan te rekenen dat zij gedurende de termijn van twaalf jaar als gevolg van haar persoonlijke omstandigheden er niet in is geslaagd om haar leven zo in te richten dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Die persoonlijke omstandigheden zijn gelegen in de progressieve hartstoornis die zich bij de vrouw reeds tijdens het huwelijk van partijen heeft geopenbaard en waarvan de gevolgen zich gedurende de laatste jaren steeds sterker hebben doen gelden. Als gevolg daarvan heeft de vrouw een beperkt energieniveau. De vrouw heeft onder meer een rapportage van J.M. Fokke, verzekeringsarts overgelegd, opgemaakt naar aanleiding van een op 15 april 2009 afgenomen verzekeringsgeneeskundig onderzoek, verder te noemen “de rapportage van Fokke”. Daaruit blijkt onder andere dat de vrouw als gevolg van haar hartproblematiek ernstig is beperkt ten aanzien van de energetische belastbaarheid. Haar hartfalen is volgens deze rapportage zo ernstig dat de vrouw alleen in rust geen klachten heeft. In de praktijk betekent dit dat de vrouw volgens de rapportage van Fokke niet meer dan twee tot vier uur op een dag werkzaam kan zijn, met bovendien ook nog een lange herstelperiode tussendoor. Het hof acht het, mede gezien de rapportage van Fokke, niet aannemelijk dat de vrouw zich in de toekomst nog op enigerlei wijze met arbeid meer inkomen zal kunnen verwerven dan zij thans doet, en dat kan in de onderhavige situatie ook niet van haar worden gevergd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de afgelopen 12 jaar gedaan wat in haar vermogen lag om zoveel als mogelijk in haar eigen inkomen te voorzien. Niet aannemelijk is dat de vrouw, mede gelet op inhoud van de rapportage van Fokke, in staat is een hoger inkomen te verwerven, nu daaruit verder blijkt dat de verwachting is dat de belastbaarheid en mogelijkheden van de vrouw op de langere termijn nog verder zullen verslechteren. Anders dan de man is het hof van oordeel dat uit de samenhang tussen de rapportages van het St. Antonius Ziekenhuis uit 2008 en de rapportage van Fokke, die blijkens de toelichting ook informatie van dr. L.V.A. Boersma, cardioloog, van 7 november 2006 ter beschikking had, voldoende blijkt dat de hartklachten van de vrouw ook in de afgelopen 12 jaar aanzienlijk waren en dat er sprake is van een progressieve cardiomyopathie die haar oorsprong had in 1994. Voor zover de man stelt dat de vrouw in loondienst had kunnen gaan werken zodat zij in principe aanspraak had kunnen maken op een sociale verzekeringsuitkering, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft toegelicht dat dit voor haar, mede gezien de belasting die de zorg voor de drie kinderen voor haar meebracht, niet haalbaar was. Het hof neemt daarbij in aanmerking de geringe kans dat de vrouw, gelet op haar gezondheidstoestand en gelet op het geringe aantal uren dat zij kon werken, door een werkgever in dienst zou zijn genomen. Dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft gehad om voorzieningen te treffen om in eigen levensonderhoud te voorzien, zoals de man stelt, acht het hof niet aannemelijk gemaakt. Het hof houdt verder rekening met de leeftijd van de vrouw, zij is thans 51 jaar. Gelet op haar lichamelijke beperkingen is de arbeidsmarkt niet gunstig voor haar. Zonder onderhoudsbijdrage zou de vrouw onder bijstandsniveau moeten leven en daarom is elke bijdrage in haar levensonderhoud van belang. Beëindiging van de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud zou grote gevolgen hebben voor haar bestaansniveau. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel de omstandigheid dat de man, hoewel hij van de progressieve aard van de ziekte niet op de hoogte was, al tijdens het huwelijk van partijen bekend was met de hartstoornis van de vrouw. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt dat de vrouw op 12 februari 2009 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling haar petitum heeft gewijzigd in die zin dat zij verzocht de alimentatietermijn te verlengen met vijf jaar. In hoger beroep vermeerdert de vrouw zonder nadere toelichting haar verzoek aldus dat zij primair vraagt de alimentatietermijn te verlengen totdat zij 65 jaar wordt en voorts te bepalen dat die termijn na ommekomst opnieuw verlengd kan worden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat zij in elk geval verlenging vraagt voor vijf jaar omdat zij verwacht dat de kinderen over vijf jaar op eigen benen zullen staan en zij daarna alleen voor zich zelf hoeft te zorgen. Nu de vrouw niet duidelijk heeft toegelicht waarom zij, na de vermindering van eis in de procedure bij de rechtbank, haar verzoek in hoger beroep weer vermeerdert en ook ter zitting heeft aangegeven dat het haar allereerst gaat om de eerste vijf jaar zal het hof de door de vrouw verzochte verlenging toewijzen voor een periode van vijf jaar te rekenen vanaf 20 mei 2008. Daarbij zal het hof bepalen dat deze termijn na ommekomst niet opnieuw kan worden verlengd. Het hof neemt daarbij in aanmerking de duur van de periode gedurende welke de man, na ommekomst van deze termijn, te weten 17 jaar, aan deze alimentatieverplichting zal hebben voldaan, tegenover de duur van het huwelijk, te weten 13 jaar, alsmede de mate waarin de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud, gelet op deze termijnen, nog verband houdt met het huwelijk.
4.8 Voorts is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW. Omdat gebleken is dat de arbeidsovereenkomst van de man op 29 februari 2008 is beëindigd, hij sedertdien een WW- uitkering geniet, hij de door hem opgerichte eenmanszaak heeft gestaakt en de ontbindingsuitkering uit 2008 heeft aangewend ter aanvulling op de kosten van levensonderhoud is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
4.9 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
4.10 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.7 tot en met 3.9 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Daarbij neemt het hof, evenals de man, de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 in aanmerking en de helft van de netto woonlast van de man en [A.].
4.11 De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met de aan hem uitgekeerde ontbindingsvergoeding van € 170.000,- bruto, aangezien hij dit bedrag heeft verbruikt. De vrouw betwist dat. Vast staat dat deze ontbindingsvergoeding € 170.000,- bedroeg, hetgeen neerkomt op € 81.600,- netto. Deze vergoeding, die er naar haar aard toe strekt de mogelijke nadelige gevolgen van de beëindiging van het dienstverband op te heffen, dient naar het oordeel van het hof als inkomen aan de man te worden toegerekend. Het hof overweegt als volgt.
4.12 De man verzoekt rekening te houden met de omstandigheid dat een deel van de ontbindingsvergoeding door hem is aangewend voor het opstarten van een onderneming. De vrouw betwist dat. Gebleken is dat de man de met toestemming van het UWV opgestarte eenmanszaak heeft gestaakt omdat deze naar zijn zeggen niet levensvatbaar bleek. De man stelt dat hij € 39.842,- van de ontbindingsvergoeding heeft aangewend voor de kosten van de mislukte onderneming. De man heeft een aantal facturen overgelegd maar nagelaten een Verlies- & Winstrekening en/ of liquidatiebalans over te leggen. Het hof kan daarom niet beoordelen welke inkomsten en stonden tegenover de uitgaven. Nu de man heeft aangetoond dat hij begin 2008 de franchise fee van omstreeks € 25.000,- heeft betaald en het aannemelijk is dat hij enige kosten heeft gemaakt aan de Kamer van Koophandel, de accountant en dergelijke zal het hof in redelijkheid uitgaan van een besteding ten laste van de ontslagvergoeding van € 30.000,-. Nu gebleken is dat de vrouw pas in augustus 2008 aan de man duidelijk heeft gemaakt dat zij aanspraak wilde maken op verlenging zijn er ook geen redenen die maken dat de man zich tegenover de vrouw in redelijkheid had moeten onthouden van het doen van deze niet rendabel gebleken investeringen.
4.13 Tussen partijen staat vast dat de man in 2007 een belastbaar jaarinkomen had van € 105.777,-. Het hof berekent het netto inkomen van de man bij [de B.V.] aldus op € 4.912,- per maand. De man ontvangt thans een WW-uitkering van, omgerekend, € 1.971,- netto per maand, zodat hij, om te komen tot een vergelijkbaar inkomen als bij [de B.V.] van € 4.912,- netto per maand, € 2.941,- per maand van zijn ontbindingsvergoeding dient aan te wenden. Gelet op het bedrag dat nog resteert van de ontbindingsvergoeding moet de man vanaf 3 maart 2008 gedurende ruim 17 maanden, aldus tot 1 september 2009 in staat worden geacht te suppleren tot aan het niveau van het salaris dat hij bij [de B.V.] verdiende.
4.14 Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij regelmatig solliciteert maar dat het tot nu toe niet is gelukt om een betaalde baan te vinden. Het hof overweegt ten overvloede dat van de man mag worden verwacht dat hij daar op korte termijn alsnog in slaagt.
4.15 Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Nu het hof er van uit gaat dat de man op 1 september 2009 zijn ontbindingsvergoeding heeft opgebruikt en de man vanaf dan niet meer in staat kan worden geacht zijn WW-uitkering te suppleren tot aan het niveau van het salaris dat de man bij [de B.V.] verdiende, hanteert het hof die datum als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage.
4.16 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man met ingang van 1 september 2009 niet in staat enige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen.
4.17 Het hof ziet wat de door de man verzochte proceskostenveroordeling betreft onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in familierechtelijke procedures de proceskosten te compenseren.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 1 april 2009 en opnieuw beschikkende:
verlengt de termijn gedurende welke de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud voortduurt met ingang van 20 mei 2008 met vijf jaren, dus tot 20 mei 2013;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2009 op nihil;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé - de Roy van Zuydewijn, G.P.M. van den Dungen en M.J.J. Bogaerts - Tholen, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 19 januari 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.