ECLI:NL:GHAMS:2010:BL9061

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.041.450-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van alimentatieverplichting na echtscheiding met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en te verklaren dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 11 april 2009 van rechtswege is komen te vervallen. De vrouw verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man in de kosten van de procedure te veroordelen. Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw in 1992 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 11 april 1997 is ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking was een alimentatieverplichting van de man vastgesteld, die door de jaren heen is aangepast. De vrouw heeft na de echtscheiding haar werk als longfunctieanalist hervat, maar heeft ook intensieve zorg voor de kinderen, die extra ondersteuning nodig hebben. Het hof overweegt dat de beëindiging van de alimentatieverplichting een substantiële inkomensachteruitgang voor de vrouw zou betekenen. Gezien de omstandigheden, waaronder de zorg voor de kinderen en de werkcapaciteit van de vrouw, heeft het hof besloten de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot 1 juli 2010, met de bepaling dat verlenging na deze termijn niet mogelijk is. De beslissing is genomen met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, waarbij het hof ook rekening houdt met de financiële situatie van de vrouw en haar inspanningen om financieel zelfstandig te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 2 maart 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.041.450/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. Maasdam te Heerhugowaard,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 31 augustus 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 juli 2009 van de rechtbank te Alkmaar, met kenmerk 110497/FA RK 09-409.
1.3. De man heeft op 15 september 2009 zijn verzoek in hoger beroep schriftelijk aangevuld.
1.4. De vrouw heeft op 5 oktober 2009 een verweerschrift ingediend.
1.5. Aan de zijde van de man zijn op 30 november en 7 december 2009 stukken ingediend.
1.6. Aan de zijde van de vrouw zijn op 4 december 2009 stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 17 december 2009 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1992 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 april 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 februari 1997 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 1992 en […] (hierna: [kind B]) [in] 1994 (hierna ook: de kinderen). De moeder is met het ouderlijk gezag over hen belast.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van f 4.000,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij beschikking van 10 januari 2001 van de rechtbank te Alkmaar is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, met ingang van 23 augustus 2000 bepaald op f 2.550,- per maand en met ingang van 1 januari 2001 op f 2.750,- per maand. Bij beschikking van dit hof van 11 juli 2002 is de uitkering, met vernietiging van voormelde beschikking van 10 januari 2001 en met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, overeenkomstig een door partijen op 13 juni 2002 ondertekende alimentatieovereenkomst, met ingang van 1 juni 2002 bepaald op € 1.950,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
Met ingang van 1 september 1998 is zij werkzaam als longfunctieanalist. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over november 2009 € 1.688,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering op basis van een parttime (62,22%) dienstverband.
Zij ontvangt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van, na indexering, € 622,99 per maand in 2009.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op het inleidend verzoek van de vrouw bepaald dat de verplichting van de man tot het voldoen van de door dit hof bij beschikking van 11 juli 2002 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van, na indexering € 2.289,77 per maand in 2009, met ingang van 11 april 2009 wordt verlengd tot 6 juni 2012.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en voor recht te verklaren dat de door hem te betalen alimentatie met ingang van 11 april 2009 van rechtswege is komen te vervallen.
Bij aanvullend verzoek, zoals vermeld onder 1.3, verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en voor recht te verklaren dat - het hof begrijpt - de verplichting tot het betalen van alimentatie met ingang van 11 april 2009 van rechtswege is komen te vervallen, met veroordeling van de vrouw om het na 11 april 2009 tot en met augustus 2009 betaalde bedrag van € 10.609,27 aan alimentatie en € 82,75 aan incassokosten, alsmede de nadien vanaf 1 september 2009 van hem ontvangen maandelijkse termijnen te restitueren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de betaling dan wel vanaf een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen, althans de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ingevolge het bepaalde in art. 1:157, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek dient het hof te beoordelen of de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tengevolge van het verstrijken van een termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw nodig. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin zij verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
4.2. Gezien de hoogte van het huidige inkomen van de vrouw is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud een substantiële en ingrijpende inkomensachteruitgang voor haar ten gevolge heeft. Ten aanzien van de vraag of beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw tot de geboorte van [kind A] fulltime werkzaam was als longfunctieanalist. Na de geboorte van [kind A] heeft de vrouw haar dienstverband beëindigd, teneinde de zorg voor hem en naderhand [kind B] op zich te kunnen nemen. Tijdens het huwelijk heeft zij een drie jaar durende HBO opleiding tot huidtherapeute gevolgd. Met ingang van 1 september 1998 heeft zij haar werkzaamheden als longfunctieanalist hervat; aanvankelijk op basis van een dienstverband van 40%, thans op basis van 62,22%.
Ter zitting heeft de man erkend dat [kind A] en met name [kind B] in het verleden extra zorg nodig hadden, dat [kind B] in verband met zijn ontwikkeling verschillende (spel)therapieën heeft gevolgd, waarbij met name de vrouw betrokken is geweest, en dat zijn aandeel in de zorg voor de kinderen na de echtscheiding, mede vanwege zijn verhuizing, gering is geweest. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat [kind B] zich de afgelopen periode op school weliswaar goed heeft ontwikkeld, maar dat hij op het laagste niveau van het VMBO zit en dat zijn leraren nadrukkelijk te kennen hebben gegeven dat hij een hoger niveau niet aankan, en dat hij voorlopig zowel op als buiten school nog extra zorg nodig zal hebben. De man heeft een en ander niet weersproken.
Daarmee is voldoende komen vast te staan dat tijdens het huwelijk van partijen sprake was van een traditionele rolverdeling, doch dat de vrouw tijdens het huwelijk in enigerlei mate in staat is gesteld haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren en dat zij na de echtscheiding in staat is geweest haar werkzaamheden te hervatten en uit te breiden. Gezien de intensieve zorg die zij voor de kinderen heeft gehad en die zij voor [kind B], naar ter zitting onweersproken is komen vast te staan, nog immer heeft, is evenwel voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw haar verdiencapaciteit na de echtscheiding ten volle heeft benut.
Ter zitting heeft de man verklaard dat hij op korte termijn zal verhuizen, teneinde dichter bij de kinderen te wonen en een deel van de zorg voor hen op zich te nemen. Nu nog onzeker is wanneer de man definitief zal verhuizen, gaat het hof er in redelijkheid van uit dat de man eerst met ingang van het nieuwe schooljaar van [kind B] in staat zal zijn een deel van de zorg voor hem voor zijn rekening te nemen en dat de vrouw dientengevolge in staat moet worden geacht haar werkzaamheden met ingang van het nieuwe schooljaar uit te breiden naar een fulltime dienstverband. Het hof zal om die reden de alimentatieverplichting van de man verlengen tot 1 juli 2010, met dien verstande dat verlenging na die termijn niet mogelijk is.
Aan het vorenstaande doet niet af dat tussen partijen nog geen pensioenverevening heeft plaatsgevonden, nu de man ter zitting een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij bij zijn pensioenverzekeraar een verzoek tot verevening heeft ingediend en het hof geen reden heeft eraan te twijfelen dat de man zijn volledige medewerking aan de verevening zal verlenen.
4.3. Het hof ziet geen aanleiding de bij beschikking van dit hof van 11 juli 2002 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te wijzigen vanwege de omstandigheid dat het inkomen van de vrouw sindsdien is toegenomen. Blijkens de onder 2.2 genoemde alimentatieovereenkomst hebben partijen bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.950,- per maand er immers rekening mee gehouden dat de vrouw inkomsten uit arbeid genoot, en is een regeling opgenomen die bepaalt op welke wijze de inkomsten van de vrouw voor zover zij een bedrag van € 910,- per maand overstijgen op de overeengekomen uitkering in mindering worden gebracht.
De stelling van de man dat de totale behoefte van de vrouw is begrensd tot een bedrag € 2.000,- per maand vindt op geen enkele wijze steun in voormelde alimentatieovereenkomst, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan. Voor zover de man heeft betoogd dat de behoefte van de vrouw na het opstellen van de overeenkomst is verminderd, gaat het hof hieraan, bij gebrek aan voldoende onderbouwing, eveneens voorbij.
4.4. Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verlengt de verplichting van de man tot het voldoen van de door dit hof bij beschikking van 11 juli 2002 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 april 2009 tot 1 juli 2010;
bepaalt dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, A.L. Diender en J.E. Geuzinge in tegenwoordigheid van
mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2010.