ECLI:NL:GHAMS:2010:BL9439

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.038.815-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw na twaalf jaar huwelijk met bijzondere omstandigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2010, gaat het om de beëindiging van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw na een huwelijk dat op 7 februari 1996 is ontbonden. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzoekt om verlenging van de alimentatieverplichting van de man, die oorspronkelijk was vastgesteld op twaalf jaar. De rechtbank had bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van € 1.500,- per maand moest betalen van 7 februari 2008 tot 7 februari 2011, en € 750,- per maand van 7 februari 2011 tot 7 februari 2014, met uitsluiting van jaarlijkse indexering. De vrouw stelt dat haar inkomensachteruitgang door de beëindiging van de alimentatie ingrijpend is en dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, mede door de zorg voor hun kind met het CHARGE-syndroom.

Het hof overweegt dat de alimentatieplicht van de man na twaalf jaar eindigt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij blijvend arbeidsongeschikt is en dat de zorg voor hun kind haar belemmert om een eigen inkomen te verwerven. Het hof concludeert echter dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij alles heeft gedaan om financieel zelfstandig te worden. De man heeft zijn bereidheid getoond om bij te dragen aan de zorg voor het kind, maar de vrouw heeft deze mogelijkheden niet benut. Het hof oordeelt dat de beëindiging van de alimentatieplicht niet onredelijk is en bevestigt de eerdere beschikking van de rechtbank, met uitzondering van de bepaling over de indexering.

De beslissing van het hof houdt in dat de alimentatieverplichting van de man per 7 februari 2011 eindigt, en dat er geen mogelijkheid is voor verlenging na deze datum. De vrouw heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 maart 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.038.815/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E. van Waart te Bussum,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 27 juli 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 april 2009 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 387936 / FA RK 08-100.
1.3. De man heeft op 14 september 2009 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 28 oktober 2009 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend. Dit verweerschrift bevat een reactie op het verweer dat in principaal hoger beroep door de man is gevoerd. Op 6 november 2009 heeft het hof partijen gemeld dat het van deze reactie geen kennis neemt.
1.5. De volgende nadere stukken zijn ingediend:
• brief met producties van 19 november 2009, ingekomen op dezelfde datum, van de advocaat van de man;
• brief met producties van 19 november 2009, ingekomen op 20 november 2009, van de advocaat van de vrouw;
• brief met producties van 20 november 2009, ingekomen op dezelfde datum, van de advocaat van de vrouw.
1.6. De zaak is op 3 december 2009 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1990 gehuwd. Hun huwelijk is op 7 februari 1996 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 december 1995 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren
[…] (hierna: [het kind]) [in] 1992.
2.2. [het kind] is geboren met het CHARGE-syndroom.
2.3. Bij beschikking van 13 november 1996 van de rechtbank te Amsterdam is – onder meer – de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over [het kind] en is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van ƒ 4.600,- (op 1 januari 2008 na indexering: € 2.761,31) per maand met ingang van 7 februari 1996.
2.4. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1952. Zij vormt met [het kind] een eenoudergezin.
Zij ontvangt vanaf 16 maart 1991 een WAO-uitkering op grond van een – laatstelijk in 2001 – vastgesteld arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Deze uitkering bedroeg in 2008 € 975,- bruto per maand met een aanvulling van € 101,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave over 2008 € 14.800,-.
Zij ontvangt een invaliditeitspensioen van de Stichting Algemeen Pensioenfonds KLM. Deze bedroeg in 2008 € 158,- bruto per maand en in 2009 € 162,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave over 2008 € 2.047,-.
Zij ontvangt uit hoofde van de AWBZ een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) van € 22.000,- per jaar, dat is bestemd ter dekking van de kosten van begeleiding van [het kind]. Dit PGB wordt jaarlijks besteed. Daarnaast draagt de gemeente de kosten van (taxi)vervoer van [het kind].
Zij zal met ingang van [dag+maand] 2014 uit hoofde van de verevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten van de man, € 10.995,- bruto per jaar ontvangen.
In verband met de hypothecaire lening op basis van annuïteiten gevestigd op de door haar bewoonde woning, die zij heeft gekocht voor € 232.500,- en die op 1 november 2002 aan haar is geleverd, betaalt zij circa € 942,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 35,- per kwartaal. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 293.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 134,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden, bedraagt € 155,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Uit de verdeling van de voormalig echtelijke woning van partijen heeft zij ƒ 187.250,- ontvangen.
Zij heeft in mei 1998 en mei 2000 een tweetal koopsomverzekeringen afgesloten, waarop zij respectievelijk ƒ 5.950,- en
ƒ 12.254 heeft ingebracht. Laatstgenoemde verzekering heeft als einddatum 13 mei 2012.
Zij betaalt € 45,- per maand voor een lijfrenteverzekering van ASR Verzekeringen, die als ingangsdatum 1 juni 1998 en als einddatum 1 juni 2013 heeft.
Zij heeft op 1 juni 1998 een lijfrenteverzekering afgesloten bij Stad Rotterdam Verzekeringen, met einddatum 1 juni 2008. Het hieruit ontvangen uitkeringsbedrag van € 2.563,- heeft zij ingebracht in een koopsomverzekering die zij op 2 december 2008 bij ZwitserLeven heeft afgesloten.
Op 14 april 2000 heeft zij voor ƒ 65.000,- aan effecten aangekocht.
Zij heeft een schuld aan haar zuster in verband met herinrichtingskosten, van thans € 15.000,-.
Zij heeft een schuld aan Fidis Nederland B.V. in verband met een op 5 september 2008 gesloten kredietovereenkomst ter financiering van een auto, waarvan de koopsom € 4.100,- bedroeg. Zij betaalt hierop € 114,- per maand aan aflossing.
2.6. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1958.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 479,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op
€ 1.500,- per maand met ingang van 7 februari 2008 tot 7 februari 2011, met dien verstande dat – voor zover door de man vanaf 7 februari 2008 tot 29 april 2009 meer is betaald of op hem is verhaald – de uitkering over die periode op dat meerdere wordt bepaald, en op € 750,- per maand met ingang van 7 februari 2011 tot 7 februari 2014. Op deze uitkeringen is de jaarlijkse indexering uitgesloten. Tevens is bij de bestreden beschikking bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw eindigt met ingang van 7 februari 2014 en dat verlenging van de gestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de termijn van twaalf jaren, gedurende welke de man verplicht is haar een uitkering tot levensonderhoud te betalen, voor onbepaalde termijn te verlengen, de hoogte van de uitkering te bepalen op het huidige bedrag van € 2.761,31 per maand en te bepalen dat de indexering ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing blijft.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking;
primair, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen;
subsidiair, voor het geval het hof een gefaseerde afbouw van de alimentatieverplichting van de man redelijk en billijk acht, de uitkering te bepalen op € 2.200,- per maand met ingang van 7 februari 2008 tot 7 augustus 2012 en op € 1.300,- per maand met ingang van 7 augustus 2012, althans deze te bepalen met ingang van zodanige data en op zodanige bedragen als het hof juist zal achten, zonder de mogelijkheid van verlenging van de termijn uit te sluiten.
3.3. De man verzoekt in principaal appel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans dit verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om verlenging, althans dit verzoek geheel af te wijzen, althans (subsidiair) enige verlenging in duur te beperken tot maximaal 1 juni 2010 en om de alimentatie in dat verband te bepalen op maximaal € 900,- per maand tot 7 februari 2009 en op maximaal € 450,- per maand daarna, althans (meer subsidiair) om enige verlenging van de alimentatie te bepalen op een duur korter dan zes jaren na 7 februari 2008 en om de hoogte van de alimentatie gedurende die periode te bepalen op bedragen (veel) lager dan door de rechtbank vastgesteld, met in beide gevallen bepaling dat verlenging van de gestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, steeds met uitsluiting van de wettelijke indexering; zulks met bepaling dat de vrouw hetgeen de man teveel zal hebben betaald op grond van de bestreden beschikking aan hem dient terug te betalen binnen 14 dagen na de te dezen te geven beschikking, althans dat het teveel betaalde door de man mag worden verrekend met door hem eventueel voor de toekomst nog verschuldigde alimentatietermijnen, althans door de vrouw dient te worden terugbetaald uit de maandelijkse termijnen die zij uit hoofde van verevening van ouderdomspensioen met ingang van [dag+maand] 2014 zal gaan ontvangen.
3.4. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans dit verzoek af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1. Het hof dient te beoordelen of er gronden aanwezig zijn om de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te verlengen en zo ja, met welk bedrag en gedurende welke periode hij in de kosten van haar levensonderhoud dient bij te dragen.
4.2. Uitgangspunt is dat de verplichting van een ex-echtgenoot te voorzien in het levensonderhoud van de andere ex-echtgenoot van rechtswege definitief eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 4 BW). De rechter kan evenwel een nieuwe termijn vaststellen als de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud door het verstrijken van de twaalfjaarstermijn van zo ingrijpende aard is, dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot (verder in casu ex-echtgenote) kan worden gevergd (artikel 1:157 lid 5 BW). Voor een verlenging dienen bijzondere omstandigheden aan de zijde van laatstgenoemde ex-echtgenote aanwezig te zijn. Naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde ex-echtgenote verkeert, zijn daarbij van belang in hoeverre haar behoefte aan voortduring van partneralimentatie nog met het huwelijk verband houdt en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Eerst indien voldoende zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenote aanwezig zijn, dienen eveneens de omstandigheden van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot, waaronder zijn draagkracht, in aanmerking te worden genomen.
4.3. De alimentatieplicht van de man jegens de vrouw is aangevangen op 7 februari 1996, zodat deze op 7 februari 2008 twaalf jaren heeft geduurd.
4.4. Het hof overweegt op grond van een vergelijking van de inkomsten die de vrouw vóór 7 februari 2008 had met de inkomenssituatie waarin zij na beëindiging van de alimentatieverplichting van de man komt te verkeren, dat sprake is van een aanzienlijke inkomensachteruitgang aan de zijde van de vrouw. Deze substantiële terugval leidt ertoe dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud ingrijpend wordt geacht.
4.5. Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe gewezen op de combinatie van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw en – in het bijzonder – de zorg die zij heeft gehad en thans nog heeft voor [het kind]. Door de combinatie van deze omstandigheden heeft de rechtbank het de vrouw niet aangerekend, dat zij niet in staat is geweest haar leven zo in te richten dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte desondanks haar inleidend verzoek niet onverkort heeft toegewezen. De man stelt dat de rechtbank geen grond voor verlenging van zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw aanwezig had mogen achten en deze onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
De man heeft er belang bij om na twaalf jaren te worden bevrijd van de op hem drukkende alimentatieverplichting. Het is immers de kerngedachte van de wetgever dat als de huwelijksband tussen twee personen wordt geslaakt, ook aan hun financiële banden op termijn een eind behoort te komen.
Uit de wetgeschiedenis blijkt dat bij de keuze voor de termijn van 12 jaar is uitgegaan van het ongunstigste geval namelijk een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind werd geboren toen de ouders scheidden, zodat op het moment waarop de twaalfjaarstermijn is verstreken ook het jongste kind een zodanige zelfstandigheid heeft bereikt dat het vervullen van een dienstbetrekking voor de vrouw niet bezwaarlijk is. Om in uitzonderingsgevallen tot verlenging van die termijn te komen dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden.
De vrouw voert ter rechtvaardiging van een verlenging van de alimentatieverplichting onder meer aan dat zij blijvend volledig arbeidsongeschikt is. De man betwist haar arbeidsongeschiktheid, die volgens hem niet vaststaat op grond van de WAO-uitkering die zij ontvangt, omdat de plicht tot periodieke herbeoordeling van de vrouw in 2004 is vervallen. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij feitelijk in 2001 voor het laatst is gekeurd. Zij gaf ter zitting aan te lijden aan een groot aantal klachten, waarvan de man onbetwist heeft gesteld dat deze ten tijde van het huwelijk nog niet bestonden, zodat deze klachten niet huwelijksgerelateerd zijn.
Het hof overweegt dat, los van de vraag of hetgeen de vrouw over haar arbeidsongeschiktheid stelt juist is, deze op zichzelf geen bijzondere omstandigheid voor verlenging van de alimentatieverplichting van de man vormt, nu zij niet heeft gesteld wat zij heeft ondernomen om tot herstel van haar gezondheid en arbeidsgeschiktheid te komen en welke kans van slagen eventuele pogingen daartoe zouden hebben gehad, maar heeft berust in de situatie waarin zij verkeerde. Het hof ziet, mede gezien het feit dat zij feitelijk in 2001 voor het laatst is gekeurd, dan ook geen aanleiding een onderzoek door een arbeidsdeskundige te gelasten zoals door de vrouw verzocht.
De vrouw heeft tijdens het huwelijk het grootste aandeel in de zorg voor [het kind] gehad en heeft deze zorg in de twaalf jaren na het huwelijk op zich genomen. De vrouw stelt dat zij hierdoor zowel tijdens als na het huwelijk geen mogelijkheid heeft gehad om te gaan werken en een eigen bestaan op te bouwen en dat zij daartoe in de toekomst evenmin in staat zal zijn, omdat [het kind] haar zorg blijvend nodig zal hebben. Dit wordt door de man weersproken.
Het hof volgt de stelling van de vrouw niet.
Vaststaat dat [het kind] als gevolg van het CHARGE-syndroom ernstig meervoudig gehandicapt is en daarom bijzondere verzorging en opvoeding behoeft. Het hof overweegt dat de vrouw juist vanwege haar zorg voor [het kind] gedurende de maximale termijn van twaalf jaren behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud heeft gehad. De man heeft dat ook nimmer weersproken en ook niet eerder pogingen ondernomen om tot limitering of beëindiging van de partneralimentatie te komen.
De vrouw heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor haar vanwege deze zorg onmogelijk was en is om zich daarnaast zodanig in te spannen dat ze met eigen inkomsten op termijn zelf in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. Gebleken is dat [het kind] wekelijks op vier doordeweekse dagen onderwijs volgt bij Viataal Rafaël in Sint-Michielsgestel, een school voor doofblinde kinderen en jongeren. Hoewel de man heeft aangegeven dat de zorg voor [het kind] ook geheel kan worden overgenomen door de zorginstelling verkiest de vrouw [het kind] tot haar 20ste levensjaar thuis te laten verblijven als voorheen, zo heeft de vrouw ter zitting verklaard. Dagelijks wordt [het kind] per taxi van huis naar Viataal Rafaël vervoerd en weer thuis gebracht. Daarnaast verblijft [het kind] in de regel twee weekenden per maand en gedeelten van de schoolvakanties in de locatie Zeist van Stichting Bartiméus Sonneheerdt (hierna: Bartiméus), een organisatie voor mensen met een visuele beperking. Hierdoor wordt de vrouw een groot deel van haar zorg voor [het kind] uit handen genomen. Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vrouw jaarlijks een PGB van € 22.000,- tot haar beschikking heeft bestemd voor begeleiding van [het kind]. Door middel van dit PGB heeft de vrouw de zorg voor [het kind] gedeeltelijk kunnen uitbesteden. Bovendien stelt de man dat hij immer bereid was en is een deel van deze zorg op zich te nemen. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat de man hierin oprecht is. Het is de keuze van de vrouw geweest om geen beroep te doen op de man voor deelname aan de zorg voor [het kind], zodat de gevolgen daarvan niet voor rekening van de man behoren te komen. De vrouw heeft de mogelijkheden om naast haar aandeel in de verzorging van [het kind], welk aandeel zij met gebruikmaking van het PGB had kunnen beperken en verlichten, een eigen bestaan op te bouwen, derhalve onvoldoende benut.
De vrouw heeft nog gesteld dat zij naast de zorg voor [het kind] veel tijd kwijt is aan het regelen van allerlei zaken in verband met deze zorg, doch gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. Aan het oordeel van het hof doet evenmin af de stelling van de vrouw dat zij als gevolg van [het kind]’s slaapstoornis overdag erg vermoeid kan zijn.
Het hof merkt nog op dat de vrouw ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft bevestigd dat zij maatregelen heeft getroffen met het oog op het in principe eindigen van de alimentatieplicht van de man na twaalf jaren. Zij heeft verklaard dat zij met dit doel de sub 2.5 genoemde koopsompolissen heeft afgesloten, aandelen heeft gekocht en geld op een spaarrekening heeft gezet.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de vrouw er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat aan haar zijde sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat beëindiging van de alimentatie door het verstrijken van de twaalfjaarstermijn van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het Hof acht echter een korte overgangsperiode redelijk. Bovengenoemde maatstaven brengen mee dat het hof de bestreden beschikking voor zover dit betreft het tijdvak van 7 februari 2008 tot 7 februari 2011 in stand zal laten, waardoor er sprake is van een korte verlenging. Deze periode is enerzijds ingegeven door de ter zitting gebleken bereidheid van de man om de vrouw in enigerlei mate tegemoet te komen en anderzijds door het feit dat deze periode reeds voor een aanzienlijk deel is verstreken en het hof van oordeel is dat terugbetaling van reeds genoten alimentatie in redelijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd, gezien de ingrijpende terugval van haar inkomen die het eindigen van de partneralimentatie tot gevolg zal hebben.
Het hof zal – evenals de rechtbank – ten aanzien van die uitkering de jaarlijkse indexering uitsluiten, nu de vrouw haar bezwaar hiertegen niet heeft onderbouwd.
Het hof zal de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 7 februari 2011 beëindigen. Gelet op het vorenstaande ziet het hof aanleiding te bepalen dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover dit betreft de door de man met ingang van 7 februari 2011 tot 7 februari 2014 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, de uitsluiting van de indexering over die uitkering, het eindigen van de verplichting van de man tot het betalen van een uitkering met ingang van 7 februari 2014 en de verlenging van de gestelde termijn en, opnieuw rechtdoende:
beëindigt de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van
7 februari 2011;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort-Briët, A.L. Diender en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van
mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2010.